5
die een gemeentelijk fonds voor ontwikkelingssamenwerking beheert. Als er sprake is van een dergelijke
actie onder de bevolking en als er sprake is van een duurzame betrokkenheid met een project of een
vriendschapsrelatie mag een gemeente naar mijn mening geld uittrekken voor ontwikkelingssamenwer
king. Bij de innovatie van een dergelijk project zal een aantal vragen aan de orde komen zoals: Moet
de gemeente het initiatief nemen of moet het een particulier initiatief zijn? Ligt de nadruk op het pro
ject in het buitenland of op de bewustwording van de eigen bevolking? Moet mondiale vorming worden
geïntegreerd in het plaatselijk welzijnsbeleid of verdient het een eigen plaats? Hoe kunnen internatio
nale verhoudingen betrokken worden in het gemeentelijk economisch beleid? Ik stel hier enkele vragen
zonder de pretentie te hebben volledig te zijn. Het wiel behoeft ook hier niet opnieuw te worden uitge
vonden. Een zeer lezenswaardige nota is aan te vragen bij de eerdergenoemde Adviesraad voor Mondiale
Bewustwording te Tilburg, Postbus 90155. Tenslotte wil ik nog opmerken dat Belgen niet zo dom zijn als
in de moppen wordt voorgesteld, want reeds in 1976 werd er een actie gevoerd om in elke Belgische ge
meente een schepen voor ontwikkelingssamenwerking aan te stellen. In een groot aantal van de Vlaamse
colleges kwam er na de gemeenteraadsverkiezingen van dat jaar een dergelijke functionaris.
De heer Siemonsma: De heer Bron heeft al verwoord wat ik naar voren had willen brengen. Een en
kele aantekening die ik daarbij nog wil maken is dat wij aan zijn vraag of de nadruk moet liggen op de
ondersteuning van het project in het buitenland of op de bewustwording van de bevolking hier zeker de
voorwaarde willen verbinden dat beide kanten van de zaak even zwaar moeten worden benadrukt. Een
andere opmerking onzerzijds is dat wij er belang aan hechten dat, wanneer dit beleid op gang komt,
ook overleg plaats vindt met de overleggroep Leeuwarden en Ontwikkelingssamenwerking. Er zal zeker
moeten worden bekeken in hoeverre de taken van de gemeente aangaande dit initiatief kunnen worden
afgestemd op en eventueel samenvloeien met de activiteiten van de overleggroep. Tenslotte wil ik het
college vragen aan te geven langs welke commissie de rapportage naar de raad zal gebeuren.
De Voorzitter: Ik wil met het punt van de ontwikkelingssamenwerking beginnen, want er zijn diver
se sprekers die daarover het woord hebben gevoerd. Naar aanleiding van hetgeen de heer Bron zojuist
heeft verteld, wil ik opmerken dat er in het verleden ook al discussies zijn geweest over de vraag of de
problematiek rondom de ontwikkelingssamenwerking wel of niet tot de gemeentelijke taken behoorde. In
landelijk verband zijn daarover overwegend positieve uitspraken gedaan. Ook de gemeente Leeuwarden
heeft, vanaf 1969, het standpunt ingenomen dat zij zou meewerken aan ontwikkelingssamenwerkingspro
jecten. Dit is ook gebeurd. Regelmatig hebben wij onze bijdrage geleverd via de Stichting Friesland
voor Ontwikkelingssamenwerking. Persoonlijk heb ik daaraan tien jaar meegewerkt. Het secretariaat
van de stichting is ook tien jaar lang ten stadhuize gevoerd. Inmiddels is de stichting opgeheven. Er is
echter een nieuwe groep in Leeuwarden, zoals de heer Siemonsma al aangaf, en ook daaraan werken wij
positief mee. Zoals u weet heeft de raad in een van zijn laatste vergaderingen besloten deze groep een
bepaald bedrag toe te kennen. Concluderend kan ik stellen dat de gemeente Leeuwarden positief tegen
over ontwikkelingssamenwerking staat. Bovendien staan wij open voor tweerichtingsverkeer. Wij zijn
destijds eenvoudig begonnen met inzamelingsacties voor geld en goederen. Later is een en ander in een
breder kader geplaatst en werd het geheel toch duidelijk als tweerichtingsverkeer gezien, enerzijds om
daar waar mogelijk positief mee te helpen bij projecten in ontwikkelingslanden en anderzijds in het ei
gen land mee te helpen aan een stukje bewustwording rondom de werkelijk immense problemen van die
landen. Het college is van plan nadere inhoud te geven aan het gestelde in het collegeprogram ten aan
zien van de ontwikkelingssamenwerking. Ik moet u echter zeggen dat wij aan die invulling nog niet zijn
toegekomen. Wij hebben het de afgelopen maanden zo ontstellend druk gehad dat dit punt nog op de
wachtlijst is blijven staan. Ik heb echter de stellige verwachting dat wij in de loop van dit jaar op dit
punt zullen terugkomen.
De heer Siemonsma heeft gevraagd in welke vorm wij een en ander aan de raad willen presenteren.
Het hangt er echter helemaal van af in welke richting wij het willen zoeken en wat wij ons voorstellen
te doen. Op dit moment doen wij niets anders dan een financiële bijdrage leveren aan de overleggroep
Leeuwarden en Ontwikkelingssamenwerking, een groep die eerder onderdeel was van de Stichting
Friesland voor Ontwikkelingssamenwerking. Ik denk dat wij thans in een breder verband willen werken.
Zodra wij ons een mening gevormd hebben in welke richting wij zullen werken, kunnen wij ook vast
stellen op welke wijze de raad geïnformeerd zal worden. Om deze redenen hebben wij ook nog geen
antwoord kunnen geven op de vraag tot wiens portefeuille deze aangelegenheid behoort. Een voorlopige
conclusie is dat twee leden van het college zich met deze materie zullen bezighouden en dat zullen de
portefeuillehouder voor welzijnsaangelegenheden en de burgemeester zijn. Ik hoop dat ik in ieder geval
duidelijk heb gemaakt dat er principieel nauwelijks meningsverschillen kunnen bestaan tussen raad en
college over het onderdeel ontwikkelingssamenwerking en dat wij het echt niet vergeten zijn. Ik moet u
nog wel zeggen dat het geen sinecure is om straks contacten te onderhouden met een bepaald land. Ik
heb op dit punt enige ervaring als bestuurslid van de Raad voor Europese Gemeenten en heb daardoor
nogal intensief kunnen meebeleven hoe het gaat met gemeenten die uitwisselingscontacten hebben in
een ander land. Men begint vaak van beide kanten laaiend enthousiast en dan zijn velen bereid de
schouders er onder te zetten. Bij een tweede contact wordt de bereidheid vaak al minder en bij een der
de contact moet men soms de grootste moeite doen om nog iets van de grond te krijgen. Ik neem hiermee
geen standpunt in, ik doe alleen een constatering. Bij talloze gemeenten is het zo gegaan. Ik denk
daarom dat wij een opzet moeten maken, waarbij wij in alle redelijkheid mogen verwachten dat de con
tinuïteit gewaarborgd is. Met andere woorden: dat wij mensen vinden met wie wij de zaak goed kunnen
doorpraten en van wie wij mogen verwachten dat zij de schouders eronder willen blijven zetten. Ik zeg
dit niet om u af te schrikken. Ik zeg dit alleen maar om u erop te wijzen dat het leggen van contacten
in andere landen of het aangaan van een vriendschapsrelatie met een gemeente in een ontwikkelingsland
meer inhoudt dan het vastschroeven van een naambordje op de muur van het stadhuis met de tekst dat wij
contact hebben met gemeente "x" in land "y".
De heer Bijkersma vroeg hoe het was gegaan met het verzoek vanuit de Verenigde Staten om uit
wisseling van enkele inwoners van een gemeente daar en enkele inwoners van de gemeente Leeuwarden.
Ik moet in dit verband opmerken dat ik nog niet had begrepen dat de Verenigde Staten tot de ontwikke
lingslanden behoorden, maar soms krijgt men die indruk inderdaad. Wij hebben echter uitwisseling in
het kader van ontwikkelingssamenwerking niet overwogen! Destijds heeft ons, evenals talloze andere
gemeenten in Nederland, het bericht bereikt of wij ad hoe iets wilden doen in het kader van de 200-
jarige relatie Nederland - Verenigde Staten. Wij zagen op dat moment geen kans binnen het relatief
korte tijdsbestek dat ons werd gelaten daarvan iets wezenlijks te maken. Aan die beslissing lag in het
geheel geen principieel standpunt ten grondslag. Ik zie een dergelijke uitwisseling in een wat ander
kader dan het leggen van contacten met een gemeente in een ontwikkelingsland, vandaar mijn eerste
opmerking.
Mevrouw Van der Werf heeft meestal een enigszins andere benadering van de dingen als ik. Zij
hoopt dat de Commissie voor Bestuurlijke Aangelegenheden niet een nieuw vloerkleed wordt waaronder
allerlei zaken kunnen worden geveegd. Ik heb echter nooit de indruk gehad dat de Commissie Een Goe
de Raad als zodanig dienst deed. Wij hebben altijd getracht de verschillende punten correct af te han
delen en dat is ook gelukt, zij het niet altijd in het tempo dat mevrouw Van der Werf graag had gezien.
De opvolger van de Commissie Een Goede Raad is de Commissie voor Bestuurlijke Aangelegenheden
waarvan mevrouw Van der Werf zelf ook lid is. Er komen in die commissie nogal wat punten ter tafel,
maar ik kan u zeggen dat wij praktisch bij zijn. Binnenkort ontvangen de leden van de commissie weer
een zeer lange agenda en ik hoop, voordat ik afscheid neem als burgemeester, te kunnen zeggen dat al
le zaken die aan de orde konden komen, aan de orde zijn geweest. (Mevrouw Van der Werf: Wilt u nu
ook mijn vraag over het in punt 13 genoemde lijstje beantwoorden? Ik was daar namelijk, buiten de or
de, al even op ingegaan.) Die vraag kan ik meteen wel beantwoorden. In het antwoord op deze vraag
heeft het college gezegd waarom het naar zijn mening niet nodig is een overzicht zoals gevraagd te
verstrekken. Wij hebben niet beweerd dat het maken van een dergelijk lijstje enorm veel werk is. Wij
zijn er echter, misschien ten onrechte, vanuit gegaan dat de raad door de intensieve deelname aan de
verschillende commissies erg goed op de hoogte is van alles wat er gebeurt. Wij hebben daarom wel eni
ge aarzeling voor het produceren van nog weer een document. Elk document dat gemaakt moet worden
kost tijd en ik verzeker u dat wij al teveel van die procedures hebben, waardoor wij vaak niet aan werk
toekomen dat nodig zou moeten gebeuren. Als dit overzicht naar de mening van mevrouw Van der Werf
werkelijk zo belangrijk is, zou ik dit punt liever "op het vloerkleed" leggen en het daar alsnog op de
agenda zetten. Wat mij betreft kan het nog op de agenda van de vergadering van 24 maart aanstaande
gezet worden. Wij kunnen in een wat kleiner comité dan eens bespreken wat precies de bedoeling is en
als het maken van een dergelijk overzicht inderdaad weinig werk meebrengt en echt veel resultaten kan
opleveren, is het college hiertoe vast bereid. Stemt u hiermee in, mevrouw Van der Werf? (Mevrouw
Van der Werf: Ja.)
In antwoord op de vraag van mevrouw Van der Werf wanneer de problematiek ten aanzien van de
vergroting van de zeggenschap van mensen over hun woon-, werk- en leefsituatie op de agenda van de
Commissie voor Bestuurlijke Aangelegenheden wordt geplaatst kan ik meedelen dat dit punt reeds op de
agenda van de vergadering van 24 maart 1983 staat.
Punten 11 t.e.m. 14.
Mevrouw Van der Werf: In punt 12 wordt gevraagd of het college bereid is de vergaderingen van de
Commissie voor Openbare Orde voortaan in het openbaar te laten plaatsvinden. Het college stelt in het