116
115
telijke beleid, die betrekking zal hebben op drie onderdelen. Deze onderdelen zijn: de gemeentelijke
inkomsten, de efficiëntie en de herwaardering van bestaand beleid. De belangrijkste politieke uitgangs
punten die hierbij zullen worden gehanteerd worden voor elk van deze drie onderdelen achtereenvolgens
vermeld onder de punten 7, 8 en 9 van de Hoofdlijnen van het collegeprogramma 1982-1986. Ik wil de
politieke uitgangspunten van het college de revue laten passeren en betrekken op zowel de materieel-
en de personeel inzet ten behoeve van het groenonderhoud door de Dienst voor Sport en Recreatie (DSR)
en de Dienst Stadsontwikkeling (DSO), afdeling Plantsoenen, met het oog op een efficiëntere aanpak,
als op maatschappelijke ontwikkelingen en maatschappelijk rendement. Wat betreft het laatste zal ik
mij beperken tot vooral het beleid op het terrein van sport en recreatie in onze gemeente.
Ten aanzien van dit beleid heeft de Commissie voor de Dienst voor Sport en Recreatie een advise
rende stem en deels ook bevoegdheden betreffende het beheer van de DSR en de uitvoering van de aan
die dienst opgedragen taken. Zoals ik reeds in de betreffende afdelingsvergadering heb gemeld, zal ik
hierbij ook het onvoldoende raadplegen door b. en w. van de Commissie voor de Dienst voor Sport en
Recreatie omtrent onder anderen het ontwerp-jaarverslag van de DSR en het organisatieplan voor de DSR
- het gaat hier om taken die nota bene in de instellingsverordening worden genoemd - betrekken. Ik wil
mij tot het noemen van de betreffende politieke uitgangspunten en het maatschappelijk rendement op dit
terrein beperken, maar ik meende als inleiding daarop uitgebreid te moeten toelichten waarom wij een
actieve opstelling van het college noodzakelijk achten. Dan volgt nu de toetsing op genoemde bezin-
ningspunten van het beleid.
Wat betreft de gemeentelijke inkomsten constateer ik dat het college de verhoging van belasting en
andere lasten van de burgers tot het uiterste wil beperken en dat de vaststelling van tarieven zodanig
dient te zijn dat het maatschappelijk rendement van voorzieningen optimaal is. Ik denk daarbij aan
voorzieningen op het terrein van de sport, zoals voetbalvelden en zwembaden. Ik noem juist deze voor
zieningen omdat bezuinigingen daarop in strijd zijn met het collegeprogramma. Onder punt 9 van de
Hoofdlijnen van het collegeprogramma 1982-1986 wordt namelijk gesteld dat voorzieningen, waaraan de
bevolking van Leeuwarden op een actieve wijze deelneemt, vergeleken met voorzieningen die een meer
consumptief karakter hebben, zoveel mogelijk ontzien worden bij bezuinigingen. Verder verdienen be
volkingsgroepen, die van deze voorzieningen gebruik maken, onze bijzondere aandacht. Mevrouw Vis-
scher-Bouwer zal spreken over het openstellen van de zwembaden voor de jeugd gedurende de zomerva
kantie tegen een goedkoper tarief. Wij zijn van mening dat de tarieven allereerst in de hand gehouden
dienen te worden door een efficiënt beleid en beheer. Op de afgelopen jaarvergadering van het Leeu
warder Sportcentrum - Leeuwarden heeft ongeveer 20.000 georganiseerde sporters, waaronder overigens
ongeveer 10.000 hengelaars - werd een vraag gesteld, die steeds weer terugkomt, over een redelijke
verdeling van kosten onder actieve sporters. Aanleiding daartoe was een enquête die als doel had de
kosten vast te stellen bij de verschillende takken van sport binnen de gemeente. Een direct doorbereke
nen van energiekosten aan zwemsporters, door middel van het tarief, werkt een harmonische opbouw van
tarieven voor het gebruik van gemeentelijke sportvoorzieningen immers niet in de hand. Ook daarom is
het van belang dat kostenbesparende maatregelen in organisatorisch opzicht - daarover werd tijdens ge
noemde jaarvergadering ook gesproken - getroffen worden. (De Voorzitter: Ik neem aan dat u wel bezig
bent met de behandeling van het door u geclaimde punt, mijnheer Boelens!) Ja, mijnheer de voorzitter,
maar in de betreffende afdelingsvergadering heeft u er geen bezwaar tegen gemaakt dat ik hierbij het
beleid op het terrein van de sport en recreatie zou betrekken.
Wat betreft de efficiëntie constateer ik dat het college kritisch onderzoek zal verrichten naar de
efficiëntie waarmee bestaande taken worden verricht. Als aandachtspunten worden in het collegepro
gramma 1982-1986 daarbij onder anderen genoemd de taakverdeling tussen en de organisatie van secre
tarie en diensten en een meer flexibele inzetbaarheid van ambtenaren. Ten aanzien van een beslissing
over dienstverlening door particuliere bedrijven wordt gesteld dat deze pas genomen wordt nadat ge
meentelijke activiteiten doorgelicht zijn op efficiëntie en financieel beheer.
Met betrekking tot organisatie en taakverdeling van diensten op het terrein van groenvoorzieningen
heeft een werkgroep Organisatie groenafdelingen DSO/DSR in een rapport aan b. en w., betreffende
het vraagstuk van integratiemogelijkheden van de plantsoenendienst van de DSO en de afdeling sport
velden en beplantingen van de DSR, een aanbeveling gedaan die niets aan duidelijkheid te wensen
overlaat. De werkgroep is tot de conclusie gekomen dat het technisch-organisatorisch aanbeveling ver
dient dat de genoemde afdelingen van de betreffende diensten tot één organisatorische eenheid worden
samengevoegd. De werkgroep meent dat door deze integratie de efficiëntie in de bedrijfsuitoefening zal
worden bevorderd. Ik betreur het dat het college dit rapport, dat dateert uit 1973, zo lang in de la
heeft laten liggen. Het rapport handelt exact over de problematiek die nu aangekaart wordt, want het
richt zich op de personele bezetting, de machines en werktuigen, het areaal en de accommodaties en de
organisatie en de werkwijze. Een belangrijk punt in 1964 voor het tot stand brengen van de nu bestaan
de scheiding van de betreffende groenafdelingen van de DSO en de DSR, die er in veel gemeenten he
lemaal niet is, was dat het terreinpersoneeldat met het onderhoudswerk was belast, ook ingeschakeld
werd bij andere werkzaamheden, zoals het houden van toezicht bij het gebruik. Nu wij als raad in het
kader van de herwaardering deze toezichthoudende taken teruggeschroefd hebben, ontbreekt ook de
grond voor het gescheiden houden van de diensten. Over de doorlichting op financieel beheer wil ik
enkele opmerkingen maken, die kunnen voorkomen dat het college in zijn antwoord gaat stellen dat
eerst een reorganisatie van de DSO moet worden afgewacht alvorens op dit terrein iets te ondernemen.
Mijn stelling is dat de opstelling van het college in dezen passief is. Aan het college het verzoek om
deze stelling aan te vechten. Doet het college dat niet, dan wordt het collegeprogramma op dit punt
niet uitgevoerd, althans niet serieus genomen. (De Voorzitter: Dat is geen goede opmerking!) De voor
zitter moet dan maar met een aantal voorbeelden komen. Gebruikers van voorzieningen krijgen echter
wel de rekening gepresenteerd. Verder wordt er inzake het personeelsbeleid geschoffeld onder het lager
ingeschaalde personeel, waarbij ik denk aan het terugdraaien van toezichthoudende taken. Op een ho
ger niveau dient echter ook een efficiëntere aanpak te worden gerealiseerd. Ik doel daarbij op moge
lijkheden teneinde een flexibeler inzet van ambtenaren te realiseren, hetgeen juist ontslagen of ar-
beidsplaatsverlies voorkomt daar waar dat niet hoeft en niet moet. Helaas moet ik het wat scherp stel
len, maar de reden daarvan moge duidelijk worden uit de opstelling van het college in dezen. Wat dat
betreft zal ik een aantal voorbeelden geven.
Reeds in november 1981 hebben wij geïnformeerd naar het resultaat van een onderzoek naar moge
lijke besparingen door middel van integratie van werkplaatsen ten behoeve van de verschillende dien
sten. Ik heb het college gevraagd voldoende aandacht te willen geven aan beleidsvorming inzake een
renderende bezetting van machines en aan onder anderen het opstellen van manuurtarieven bij de DSR
waarin de kosten van huisvesting, inclusief rente over en afschrijving op het geïnvesteerde vermogen,
worden ondergebracht, alsmede de kosten van gereedschappen en machines plus loon en overheadkosten.
Dat gebeurt wel bij de plantsoenendienst van de DSO. Wethouder De Vries heeft toen ingestemd met
een voorstel van u, mijnheer de voorzitter, om als Commissie voor de Dienst voor Sport en Recreatie
daarop in te gaan. Reeds in de commissievergadering van 16 december 1981 heb ik gevraagd naar het
beleid dat het college voert of gaat voeren inzake opslag van materiaal. Mij dunkt dat vijf boerderijen
voor die opslag teveel van het goede is. Daar plaatsing van dit punt op de agenda achterwege bleef,
informeerde ik op 15 april 1982 naar een mogelijkheid om de werkzaamheden van de DSR en van de af
deling Plantsoenen van de DSO te combineren, overigens zonder voorkennis van de resultaten van het in
1973 gehouden onderzoek. De wethouder heeft gezegd grote financiële problemen te voorzien voor de
jaren 1983 tot en met 1987 en dat er naar besparingen moet worden gezocht door onder anderen effici
ënter te gaan werken. Ook hier bleef het bij een opmerking van de wethouder dat daarnaar, alweer,
een onderzoek moet worden ingesteld hetgeen niet eenvoudig zal zijn. Een passieve opstelling dus. Op
25 mei 1982 heb ik weer gevraagd naar dat onderzoek. Toen antwoordde de wethouder dat het beter was
dat ik bij de eerstvolgende bezuinigingsronde nog eens op deze kwestie terugkwam. Hij was van mening
dat er in de toekomst aan dergelijke combinaties van werkzaamheden niet te ontkomen is. Weer een
passieve opstelling dus. Echter, wel een opstelling die beslag legt op middelen die niet aangewend kun
nen worden ten gunste van de inwoners van deze stad. Het CDA wordt verweten een kille bezuiniger te
zijn. Maar dit is een demonstratie waaruit blijkt dat door een tijdige beslissing inzake organisatie van
werkzaamheden en middelen er middelen vrij kunnen komen ten gunste van de inwoners. Door een en
ander op de lange baan te schuiven worden de vrijkomende middelen uitsluitend opgeëist in het kader
van bezuinigingsmaatregelen zonder invulling van beleid. Dat is mijn bezwaar. Wie de schoen past,
trekke hem aan! Ik hoop dat mevrouw Van der Werf daarop ook wil ingaan. (De Voorzitter: Mevrouw
Van der Werf is nog geen wethoudster!
Financieel-economisch gezien is handhaving van de boerderij Kalverdijkje 74, voorheen Kreuze,
niet verantwoord. Reeds in december 1978 adviseerde de Commissie voor de Dienst voor Sport en Recre
atie niet over te gaan tot renovatie van deze boerderij, maar het gebouw af te breken en ter plaatse een
nieuwe werkplaats, die is aangepast aan het landschap, ten behoeve van de DSR te bouwen. De raad
besliste evenwel anders.
Mijnheer de voorzitter, het derde door mij nog niet besproken bezinningspunt op het bestaande ge
meentelijke beleid wordt onder punt 9 van de Hoofdlijnen van het collegeprogramma 1982-1986 "her
waardering van bestaand beleid" genoemd. Gezien veranderende omstandigheden - de raad heeft op 21
februari 1983 beslist dat de boerderij Kalverdijkje 79, voorheen Peenstra, bestemd wordt voor opslag en
ingericht wordt als werkplaats, terwijl deze boerderij tijdens de besluitvorming over renovatie van eer
der genoemde boerderij, voorheen Kreuze, bestemd was om te verdwijnen - pleit ik op grond van ge
noemd collegeprogramma voor herwaardering op dit punt van bestaand beleid. Wij wachten voorstellen
in deze door het college af. Wij willen wat dat betreft zelf ook een actieve opstelling en daarom heb-