Onze minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit
besluit.
's-Gravenhage, 25 oktober 1982.
(get.) BEATRIX.
De minister van Binnenlandse Zaken.
(get.) Rietkerk.
De Voorzitter: Ik neem aan dat u dit schone verhaal voor kennisgeving wilt aannemen. U hebt ge
hoord dat er staat "op zijn verzoek". Toen mij werd gezegd dat ik deze woorden moest gebruiken, vroeg
ik wat er zou gebeuren als ik dat niet deed. Boeiend was het te vernemen dat niemand mij een antwoord
kon geven
Dames en heren, het is het prerogatief van uw voorzitter dat hij zittend tot u mag spreken. Eenmaal
heb ik hier staande een toespraak gehouden; dat was toen ik hier binnenkwam. Ik stel het op prijs om
ook de laatste keer dat ik deze vergadering voorzit mijn toespraak staande te houden.
Het is de laatste keer dat ik vanaf de voorzitterszetel in deze fraaie en stijlvolle raadzaal het
woord tot u mag richten. De eerste keer was dat op de 16e maart 1967. Er is in die 16 6 17 jaar veel
veranderd. Ook wat betreft de personele bezetting van de raad. Van de toen zitting hebbende raadsle
den zijn er nu nog vier in functie. De wethouders Miedema en De Vries hadden in 1967 al zo'n drie 6
vier jaar ervaring als raadslid, terwijl de heren Visser en Janssen een korte spanne tijds vóór mijn komst
hun raadszetels hadden ingenomen. Ik heb in mijn ambtsperiode ongeveer 100 raadsleden meegemaakt en
13 wethouders. In 1967 waren er drie vrouwelijke raadsleden; thans tien. In 1967 waren vier leden te
vens lid of oud-lid van de Tweede Kamer en brachten daardoor landelijke politieke ervaring en kennis
in. Het aantal raadsvergaderingen is nauwelijks gewijzigd; nog steeds vergadert de raad eens per drie
weken op maandagavond. Het deelnemen van raadsleden aan commissievergaderingen en andere bijeen
komsten daartentegen is enorm uitgebreid; kwamen raadsleden zo'n 15 6 20 jaar geleden buiten de
raadsvergaderingen slechts zelden in de gemeentelijke gebouwen, nu is het voor velen van hen bijna
een "dagelijks gebeuren". In de jaren vijftig werden wethouders in gemeenten als Leeuwarden "full
time" bestuurders; in de jaren zeventig moet men de taak van de andere raadsleden als "deeltijd-banen"
gaan aanmerken.
Het is interessant zo een aantal ontwikkelingen op een rijtje te zetten. De vraag is welke conclu
sies je er uit moet of kunt trekken en welke al of niet gewenste consequenties ze kunnen hebben.
De omvang van de fluctuaties in de politieke en personele samenstelling van de raad is zodanig dat
niet gevreesd behoeft te worden dat als gevolg van die samenstelling starheid in de meningsvorming in
het hoogste bestuurscollege van de gemeente optreedt. Combinatie met het lidmaatschap in andere ver
tegenwoordigende lichamen, zoals Eerste- en Tweede Kamer en Provinciale Staten, komt praktisch niet
meer voor, mede als gevolg van het feit dat ieder van die lidmaatschappen op zich veel tijd en energie
vergt. Een voordeel daarvan is dat vermenging van verantwoordelijkheden wordt voorkomen; een nadeel
is dat soms zeer nuttige en directe contacten minder aanwezig zijn. De dagelijkse besturen zullen daar
in moeten voorzien. In dat verband mag ik opmerken dat wij er de afgelopen jaren naar hebben ge
streefd met een bepaalde regelmaat overleg te voeren met de Friese Eerste- en Tweede Kamerleden en
met het voltallige college van gedeputeerde staten. In het belang van onze gemeente hoop ik dat die
contacten ook na mijn vertrek zullen worden gecontinueerd.
Dat raadsleden aanmerkelijk meer tijd aan het raadslidmaatschap moeten besteden is noodzakelijk
en onontkoombaar. Enerzijds zijn de gemeentelijke taken veel omvangrijker en indringender geworden,
anderzijds is de te beoordelen problematiek vaak zeer gecompliceerd. Bovendien worden de raadsleden
door de burgers, dus door degenen die hen gekozen hebben, aangesproken en benaderd over allerlei za
ken, die zij niet naast zich neer kunnen en mogen leggen. Dat houdt in dat raadsleden steeds moeten
trachten zich de algemene lijnen van het bestuur eigen te maken doch tegelijkertijd vaak genoodzaakt
zijn zich in allerlei soms simpele zaken, die individuele burgers interesseren, te verdiepen. Hoewel
raadsleden rekening moeten houden met beide door mij genoemde facetten van het bestuur, wil ik toch
de klemmende raadgeving laten horen dat raadsleden de verleiding of de neiging moeten weerstaan als
dagelijks bestuurder en/of als hoofdambtenaar te willen fungeren. Raadsleden moeten zich bezighouden
met beleidsvorming en -voorbereiding, met het zijn van verbindingsschakel tussen burgerij en gemeente
lijk apparaat, het opdrachten geven aan en controleren van het dagelijks bestuur.
Bij het monistisch stelsel dat wij kennen bij het lokaal bestuur is het daarbij voor de hand liggend
dat de verhouding tussen raad en college van burgemeester en wethouders er een is van bestuur ten op
zichte van dagelijks bestuur. In dat verband verdient het dan ook verre de voorkeur een afspiegelings
college te hebben en niet een college dat slechts steunt op een geringe dan wel beperkte meerderheid
van de raad. Daardoor functioneert het niet meer als dagelijks bestuur met een voldoende representati
viteit van het algemeen bestuur. In dat geval wordt het college van burgemeester en wethouders gemak
kelijk in de hoek gedrongen als een soort vooruitgeschoven pion van een of enkele politieke groeperin
gen uit de raad. In ieder geval zal getracht moeten worden een collegeprogramma op te stellen dat ge
dragen wordt door een zo groot mogelijke meerderheid van de raad. Als men daarin slaagt, is een lo
gisch gevolg een zo breed mogelijk samengesteld college van burgemeester en wethouders. Slechts nadat
gebleken is dat men daarin niet kan slagen, zou een college op smallere basis overwogen moeten wor
den. Men dient daarbij te bedenken dat de politieke tegenstellingen op het lokale vlak meestentijds
veel minder groot zijn dan bijvoorbeeld op landelijk niveau. Dat blijkt toch ook wel uit de debatten in
de eigen raad. Als daarbij wezenlijke politieke meningsverschillen tot uiting komen, dan is dat mees
tentijds het geval wanneer de raad zich bezighoudt met niet-gemeentelijke aangelegenheden en tot uit
spraken wil komen over zaken die op landelijk niveau politiek beslist moeten worden. Vooral onder de
gegeven moeilijke situatie, die zo het zich laat aanzien nog wel eens vrij lang kan duren en nog moei
lijker kan worden, heeft de Leeuwarder bevolking belang bij een zo duidelijk en evenwichtig mogelijk
beleid met betrekking tot de gemeentelijke aangelegenheden en veel minder bij politiek gekijf of soms
misschien zelfs politiek vuurwerk over zaken die niet op het gemeentelijk vlak beslist kunnen worden,
waarbij zelfs het risico wordt gelopen dat gemeentelijke belangen naar het tweede plan worden gescho
ven.
Ik heb zojuist gerept over de moeilijke omstandigheden waarin wij ons bevinden. Dat dit geen lo
kale zaak is en dat wij die zullen moeten zien in een veel breder perspectief, is u allen bekend. Ik ben
daar dieper op ingegaan tijdens mijn laatste nieuwjaarsrede, welke ik op 10 januari van dit jaar in de
raad heb gehouden en waarvan het verslag 5 april jl. is vastgesteld. Ik mag daar naar verwijzen en zal
niet in herhaling treden. Wel wil ik nog eens wijzen op twee markante problemen waarmee de huidige
samenleving worstelt. Dat is enerzijds de terechte en bijna grenzeloze angst voor een derde wereldoor
log, welke met atoomwapens gestreden zal worden en welke de samenleving op de rand van vernietiging
kan brengen. Anderzijds is dat de maatschappelijke ontwrichting waaraan de samenleving blootstaat en
welke wordt geaccentueerd door de economische crisis, waarvan aangenomen moet worden dat die van
structurele aard is. leder weldenkend mens is het er over eens dat men zich moet inzetten tegen kernbe
wapening. Helaas zijn er grote meningsverschillen over de wijze waarop dat het beste en het meest ef
fectief kan gebeuren. Ik ga daar in dit bestek niet nader op in.
Wat de maatschappelijke ontwrichting betreft, wil ik er op wijzen dat wij ons er van bewust moeten
zijn dat die met name in de Westerse wereld samenhangt met het snel ondergraven van een aantal pijlers
waarop die samenleving tientallen eeuwen is gegrondvest, zonder dat daar andere pijlers voor in de
plaats zijn gesteld. De pijlers waar ik op doel zijn het Christelijk geloof en het gezin. Beide hebben
niet feilloos gewerkt, soms zelfs verre van dat. En toch vormden zij de fundamenten van de samenle
ving, zijn de plussen onvoorstelbaar veel groter dan de minnen. Als men die fundamenten ondergraaft
alvorens andere zijn gelegd, waarbij het nog zeer de vraag is of die ooit te leggen zijn, is men gevaar
lijk bezig. Aangetekend moet worden dat wij met ons allen binnen de bestaande patronen geen kans
hebben gezien de gestegen materiële welvaart en geestelijke ontwikkeling om te zetten in een groter
levensgeluk. Dit alles wordt, ik merkte het reeds op, geaccentueerd door de economische crisis die de
werkloosheid tot een onheilspellend spook doet worden. Nergens in de Westerse wereld stijgt de werk
loosheid zo snel als in Nederland. In de tien landen van de Europese Gemeenschap zijn nu ruim elf mil
joen mensen werkloos, waarvan 40% beneden de 25 jaar, terwijl de jongeren 20% van de arbeidskrach
ten uitmaken.
Hoe somber dit beeld van de realiteit ook moge zijn, het mag niet leiden tot een apatisch hande
len. Vooral zij die op verantwoordelijke posten zijn gesteld, eveneens op het lokale vlak, zullen zich
een en ander bewust moeten zijn, er niet voor vluchten en hun handelen moeten richten op het aanbren
gen van verbeteringen, hoe gering die soms ook mogen lijken te zijn. Alles zal in ieder geval gedaan
moeten worden de werkloosheid te bestrijden en zelfs te doen verdwijnen. De samenleving moet kapot
gaan als die straks uit twee, misschien zelfs bijna even grote groepen zou bestaan. De ene omvat dan de
"bevoorrechten", namelijk degenen die in het arbeidsproces zijn opgenomen en daaruit inkomen verwer
ven. De andere wordt dan gevormd door degenen die geen doel voor ogen hebben, zijn aangewezen op
uitkeringen die lager zullen zijn dan de inkomsten van degenen die in het arbeidsproces zijn opgeno
men. Dat fenomeen op zich moet al onontkoombaar leiden tot maatschappelijke ontwrichting. Reeds in
de vorige eeuw verkondigde een bekend politiek hervormer: "In en door de arbeid voltrekt zich de
menswording." leder weet heel goed dat de zojuist geschetste ontwikkeling slechts is om te buigen door
drastische herverdeling van werk en inkomen. Vermindering van arbeidstijd kan bij de huidige economi
sche crisis slechts gepaard gaan met evenredige verlaging van het arbeidsinkomen. Daar staat dan wel
tegenover dat degenen die daardoor in het arbeidsproces kunnen worden opgenomen een hoger inkomen