4
De heer Niemeijer: Het gaat hier over een brief van de werkgroep Natuurverrijking te Lekkerkerk
over het gebruik van bestrijdingsmiddelen bij groenonderhoud. In eerste instantie lijkt het voorgestelde
antwoord van het college op deze brief wel juist. Het onderwerp is al vaker besproken, hoewel naar de
mening van mijn fractie vrij summier, zoals bij de behandeling van het beleidsplan 1982-1986. Als in
het voorgestelde antwoord van het college gesproken wordt over "spaarzaam gebruik dan moet men dat
het college in deze tijd toevertrouwen.
De brief van de werkgroep Natuurverrijking te Lekkerkerk bevat nog een vraag die in het antwoord
van het college niet beantwoord wordt. Gevraagd wordt namelijk naar een copie van het door de ge
meente ingevulde formulier van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) met betrekking tot het ge
bruik van bestrijdingsmiddelen voor een bepaalde periode. Bestaat dat formulier? Zo ja, is dat formulier
verstuurd en zo nee, waarom niet? Maar nu de inhoud van de zaak.
Het college verwijst voor de beantwoording van de vraag van de werkgroep naar de beleidsuit
gangspunten zoals die staan aangegeven in het beleidsplan 1982-1986. Inmiddels is er een nieuw colle
ge met een nieuw collegeprogramma. In dat nieuwe collegeprogramma hebben wij toch iets anders gele
zen dan hier als antwoord wordt gegeven. Ik wil een zin aanhalen uit het collegeprogramma 1982-1986:
"Bij onkruidbestrijding worden geen schadelijke bestrijdingsmiddelen meer gebruikt." Deze formulering
wekt naast verwachtingen ook bevreemding. Inherent aan bestrijdingsmiddelen is dat de schadelijkheid
daarvan in elk geval voor één soort geldt, namelijk voor de te bestrijden soort. Meestal zijn de bestrij
dingsmiddelen - in het voorgestelde antwoord onder sub D van de mededelingen wordt gesproken over
herbiciden - schadelijk voor meerdere soorten, onder anderen voor de soort "mens". De beantwoording
geeft dat in feite ook toe. Niet voor niets wordt in het voorgestelde antwoord van het college op de
brief van de werkgroep Natuurverrijking te Lekkerkerk gesproken over de minst schadelijke soorten,
over zo weinig mogelijk gebruik en dergelijke.
Rijmt het antwoord met datgene wat over deze materie in het collegeprogramma 1982-1986 wordt
gezegd? In het genoemde collegeprogramma wordt duidelijk een stukje nieuw beleid gesuggereerd. De
punten die hier genoemd worden zijn vrij duidelijk. Ik denk niet dat er gemeenten zijn die niet de minst
schadelijke bestrijdingsmiddelen gebruiken en expres wat schadelijker bestrijdingsmiddelen gebruiken of
expres wat meer van die middelen gebruiken.
Is in het collegeprogramma 1982-1986 wat dit punt betreft sprake van nieuw beleid? Ik vind een en
ander in het voorgestelde antwoord niet terug. Aan deze vraag wil ik het voorstel koppelen om deze
materie eens wat nader te bespreken, want in het verleden is dat nooit zo erg uitdrukkelijk gebeurd.
Mijn voorstel is dat wij hierover eens in de Commissie voor Openbare Werken praten en ik hoop dat het
genoemde collegeprogramma daarbij uitgangspunt is.
De heer Geerts (weth.): Datgene wat in het voorgestelde antwoord onder sub D van de mededelin
gen staat is hetgeen er op het ogenblik feitelijk gebeurt; dat heeft de heer Niemeijer ook geconsta
teerd. De heer Niemeijer vraagt of hij hieruit mag afleiden dat overeenkomstig hetgeen in het college
programma staat vermeld gewerkt wordt, omdat daarin sprake is van nieuw beleid, ledereen moet zelf
maar constateren of hetgeen in het voorgestelde antwoord staat een goede invulling is van datgene wat
in het collegeprogramma staat. De crux van de zaak is dat, wanneer wij de bestrijding op een andere
manier willen aanpakken, dat het nodige geld zal gaan kosten. Daarom is het college niet van plan om
met voorstellen te komen om de bestrijding op een andere manier aan te pakken dan in het voorgestelde
antwoord onder sub D van de mededelingen staat.
De concrete vraag van de heer Niemeijer is of er een copie van het formulier van het CBS, inzake
het gebruik van bestrijdingsmiddelen, is verstuurd aan de werkgroep Natuurverrijking te Lekkerkerk.
Dat is niet gebeurd, omdat er een brief is van het CBS waarin ons dringend verzocht wordt om de gege
vens niet op te sturen naar derden, vanwege het vertrouwelijke karakter van de gegevens. Het vertrou
welijke karakter van die gegevens - alle gemeenten kunnen er op rekenen dat die gegevens vertrouwe
lijk zijn - zal doorbroken worden als bijvoorbeeld negen van de tien gemeenten het formulier wel aan
derden toesturen. Een eenvoudig rekensommetje kan dan aangeven welke bestrijdingsmiddelen in be
paalde gemeenten worden gebruikt. Daarbij kunnen gemeenten zijn die prijs stellen op geheimhouding
van de gegevens die zij hebben afgedragen. Op uitdrukkelijk verzoek van het CBS worden deze gege
vens dus niet aan derden verstrekt.
De heer Niemeijer: Het bedoelde formulier bestaat dus wel en ik kan mij voorstellen dat dat formu
lier als leidraad kan dienen voor het gesprek over deze materie in de Commissie voor Openbare Werken.
Ik heb overigens niet gevraagd om een nieuw voorstel. Ik heb gevraagd of het uitgangspunt dat genoemd
staat in het collegeprogramma 1982-1986, namelijk dat bij onkruidbestrijding geen schadelijke bestrij
dingsmiddelen meer worden gebruikt, uitgangspunt is van het beleid. De wethouder zegt dat iedereen
5
dat zelf maar moet concluderen, maar ik heb die vraag gesteld aan de wethouder en ik wil graag zijn
mening daarover horen. Ik weet dat er kosten verbonden zijn aan een ander beleid en daarom heb ik ook
niet rechtstreeks op zo'n ander beleid aangedrongen. Anderzijds weet ik dat er gemeenten zijn die wel
een beleid voeren waarbij het gebruik van bestrijdingsmiddelen wordt teruggedrongen en dat daarbij niet
altijd direct naar de portemonnaie hoeft te worden gegrepen. Vandaar dat ik eigenlijk suggereer om een
open oog voor deze materie te houden. Laat ons in de tussentijd eens geïnformeerd worden over hoe het
hier nu precies mee staat. Ik begrijp wel dat het voorgestelde antwoord onder sub D van de mededelin
gen in dit kader kort moet zijn, maar het is voor ons op dit moment niet erg grijpbaar. Dus nogmaals
duidelijk de vraag aan de wethouder: is de door mij aangehaalde zinsnede uit het collegeprogramma
1982-1986 uitgangspunt van beleid?
De heer Geerts (weth.): De heer Niemeijer moet er vanuit gaan dat alles wat in het collegepro
gramma staat voor dit college uitgangspunt van beleid is, tenzij er een goede reden is om het anders te
gaan doen. Wanneer wij iets anders willen gaan doen dan het uitgangspunt, dan zal dat in samenspraak
met de raad moeten gebeuren. Daarom heb ik er geen bezwaar tegen om deze materie eens onderwerp
van discussie te laten zijn in de Commissie voor Openbare Werken.
Besloten wordt overeenkomstig het voorstel van b. en w. met inachtneming van de toezegging van
de wethouder.
Punt 3 (bijlage nr. 189).
De Voorzitter: Dit punt luidt: Advies inzake de beslissing op het beroepschrift van de Stichting
Ontspanningscentrum Leeuwarden-West. De aan de raad gerichte brief van 6 mei 1983 van deze stich
ting maakt tevens deel uit van de discussie.
De heer Sijbesma: Het gaat hier om een advies van de Raadsadviescommissie voor de Beroep- en Be
zwaarschriften, die niets anders hoefde te doen dan formeel-juridisch na te gaan of b. en w. op wette
lijke gronden de bouwvergunning hebben geweigerd. Ik wil het dan nu ook hebben over het standpunt
van het college in dezen. Ongeveer twee jaar geleden is een voorbereidingsbesluit genomen om een
aanpassing mogelijk te maken van het Roekenêst mede ten behoeve van het bejaardenwerkGezegd
moet worden dat de aanvraag toen breder was. Ik heb de indruk dat die situatie reden voor b. en w. is
geweest om op de uitspraak destijds van de raad verder te bouwen. Toen was er geen bezwaar tegen het
bejaardenwerk, omdat dat werk paste binnen het beleid van de gemeente Leeuwarden en daarover ook
overleg was. Het bezwaar richtte zich destijds met name tegen eventuele mogelijkheden van uitbreiding
van het jeugdwerk. Op die basis is toen een beslissing door de raad genomen. Het bestuur van de Stich
ting Ontspanningscentrum Leeuwarden-West heeft daarna voortgewerkt op basis van het door het bestuur
uitgestippelde beleid, waarbij rekening is gehouden met de kritiek vanuit de raad.
Het bestuur van deze stichting komt nu met een aanvraag die zich uitsluitend beperkt tot de ver
bouw van het pand Roekstraat 45 ten behoeve van mogelijkheden voor bejaardenwerk. Voor ons is hier
sprake van een nieuwe situatie, die het rechtvaardigt om deze zaak opnieuw in de raad aan de orde te
stellen. Wij menen dat nu op basis van deze nieuwe aanvraag wel gelegenheid moet worden gegeven om
die verbouwing te plegen, zodat het bejaardenwerk in dat pand kan plaatsvinden. Het standpunt van het
college in dezen staat vast, maar ik weet niet in hoeverre het college dat naar aanleiding van deze dis
cussie wil herzien. Het standpunt van het college is ook in de betreffende commissie verdedigd. Ik wend
mij daarom rechtstreeks tot de raad met het verzoek om medewerking te verlenen aan de verbouw van
het pand Roekstraat 45 ten behoeve van het bejaardenwerk in de Vogelwijk. Er zijn mogelijkheden om
de zaak af te grendelen, zodat het pand uitsluitend gebruikt kan worden voor bejaardenwerk. Ik wil een
motie indienen, die als volgt luidt.
"De raad van de gemeente Leeuwarden, in vergadering bijeen op maandag
16 mei 1983, besprekende het advies inzake de beslissing op het beroep
schrift van de Stichting Ontspanningscentrum Leeuwarden-West,
draagt het college van b. en w. op:
verbouwing van het pand Roekstraat 45 ten behoeve van het bejaardenwerk
van de Stichting Bejaardenwerk Leeuwarden (SBL) in de Vogelwijk mogelijk
te maken door het nemen van een voorbereidingsbesluit ex artikel 21 van de
Wet op de ruimtelijke ordening voor het pand Roekstraat 45, met de uitdruk
kelijke bepaling dat dit gebouw uitsluitend voor het bejaardenwerk mag
worden gebruikt."
De motie is mede-ondertekend door de heer Pruiksma