Ik wil eraan herinneren dat uit de jurisprudentie blijkt dat parkeerplaatsen behoren tot de openbare weg
Dat feit wordt naar mijn mening niet bestreden. Het gaat hier in ieder geval ook om een parkeerplaats
en dus om het zichtbaar zijn van de erfafscheidingen vanaf de parkeerplaats. Ik lees uit de tekst van ar
tikel 302, eerste lid, van de Bouwverordening niet dat datgene, wat hier aan de orde is, hier niet onder
zou vallen. Integendeel, de bepaling is algemeen gesteld en is zeer duidelijk. De heer Timmermans
doet het voorkomen of hier alleen maar een welstandscriterium in het geding is. Ik kan dat uit het ge
noemde artikel niet lezen en ik kan dat ook niet lezen uit de overige inhoud van paragraaf 3 van de
Bouwverordening die over deze materie handelt. Als ik bijvoorbeeld wijs op artikel 300 van de Bouw
verordening, dan blijkt dat het daar ook niet gaat om welstandsaspecten. Genoemde paragraaf is dus
geen paragraaf die uitsluitend op de welstand betrekking heeft. In artikel 300, eerste lid, van de Bouw
verordening staat dat bij een gebouw behorend erf van de openbare weg behoort te worden afgescheiden,
Hierbij is duidelijk geen welstandsaspect aan de orde, maar gaat het meer om een kwestie van openbare
orde, namelijk dat er een duidelijke scheiding is tussen openbare weg en erf.
Ik kan de interpretatie die de heer Timmermans geeft aan artikel 302, eerste lid, van de Bouwver
ordening niet volgen. Ik begrijp de heer Timmermans wel, maar ik ben het niet met hem eens. Ik ben
van mening dat ons advies op dit punt juist is.
De heer Miedema (weth.): De zaak is in behandeling en krijgt haar normale verloop. Als het beroep
schrift ongegrond wordt verklaard en de heer Van den Berg ziet binnen de mogelijkheden van het be
stemmingsplan kans om een aanvraag in te dienen, dan zullen wij die op zijn eigen merites bekijken.
De heer Bijkersma: Ik wil in tweede instantie nog een aanvulling geven. Mevrouw Van Dijk rea
geert niet, omdat zij het antwoord van wethouder Miedema wel voldoende acht. Iets anders is - en die
gedachte ligt achter de vraag van mevrouw Van Dijk - dat de heer Van den Berg met problemen zit. Hij
wil het erf graag afsluiten om vandalisme ten aanzien van zijn eigendommen te voorkomen. De heer Van
den Berg heeft gezegd dat hij ook wel van die plek vandaan wilIn dat geval kan de gemeente dat stuk
terrein, dat zij graag wil hebben in verband met de toekomstige bestemming, verwerven. De heer Van
den Berg wil graag weten wat de mogelijkheden zijn. Hij wil graag worden geholpen, want hij kan
moeilijk met een helikopter de lucht ingaan om te bekijken waar een stukje grond en een schuur voor
hem is. De gemeente weet de mogelijkheden dienaangaande beter. Daarom vraagt de heer Van den Berg
de gemeente om eens om de tafel te gaan zitten. De heer Van den Berg is namelijk bereid om het stuk
grond en opstallen in te leveren, mits de gemeente in de buurt van zijn bedrijf iets teruggeeft waarmee
hij kan werken. De kern van de vraag van mevrouw Van Dijk was namelijk om de problemen van de heer
Van den Berg te bekijken en tot een oplossing te komen. Die toezegging wil ik graag horen van de wet
houder.
De heer Timmermans: De heer Rommerts heeft gelijk als hij constateert dat het hier gaat om een
openbare weg. Ik heb dat ook op geen enkele manier willen ontkennen. Punt is alleen dat er inhoud
moet worden gegeven aan de bevoegdheid die het college heeft om vrijstelling te verlenen. Volgens mij
moet er een toetsing plaatsvinden aan het artikel op grond waarvan de vrijstelling kan worden gehan
teerd. Wanneer wij ons de situatie voorstellen dat iemand een vergunning vraagt voor het plaatsen van
een erfafscheiding van 2 meter en er is geen voorbereidingsbesluit voor dit gebied en derhalve geen aan
houdingsplicht, dan heeft het college inhoudelijk geen poot om op te staan om die vergunning te weige
ren. Dat geeft al aan dat artikel 302, zesde lid, van de Bouwverordening een relatie moet onderhouden
met artikel 302, eerste lid, van de Bouwverordening en dat derhalve de redenatie zoals ik die zojuist
gegeven heb de juiste is. Op zichzelf maakt een en ander voor het uiteindelijk ongegrond verklaren van
het beroepschrift geen verschil, ware het niet dat de grond waarop de ongegrondverklaring gebeurt in
een volgende procedure tot problemen kan leiden. Ik ben er dus nog niet van overtuigd dat datgene wat
de heer Rommerts heeft gezegd de juiste interpretatie is.
De heer Rommerts: Ik wil beginnen met de opmerking van de heer Timmermans over het geen ver
schil maken voor de ongegrondverklaring. Ik weet dat niet, want wanneer wij de weg zouden volgen die
b. en w. aanvankelijk gevolgd hebben, dan komen wij op dit ogenblik niet tot een afwijzing van de
zaak maar tot een aanhouding. Wij menen dat die aanhouding niet nodig is, maar dat er nu zonder meer
een afwijzing kan volgen. De heer Timmermans zegt dat inhoud gegeven moet worden aan de vrijstel
lingsbevoegdheid die artikel 302, zesde lid, van de Bouwverordening geeft. Dat lid houdt geen nadere
voorschriften in waaraan moet worden voldaan om voor een vrijstelling in aanmerking te komen. De in
houd die daaraan gegeven moet worden is volledig vrij. Er is als het ware sprake van een blanco bepa
ling, waarbij b. en w. zelf de redenen kunnen invullen op grond waarvan zij al dan niet een vrijstel-
5
ling geven. Het feit dat hier een ontwikkeling in gang is gezet en een bestemmingsplan in voorbereiding
is, dat zich niet verdraagt met het zetten van hekken dwars over het plein dat straks geheel een open
baar plein zal zijn, geeft volgens mij voldoende inhoud om geen gebruik te maken van de vrijstellings
bevoegdheid.
De heer Miedema (weth.): Wij spreken hier over het wel of niet verlenen van een bouwvergunning.
Die vergunning wordt niet verleend. De consequentie die dat voor de betrokkene heeft is op dit moment
niet aan de orde. De heer Bijkersma vraagt of de gemeente bereid is overleg te plegen met de heer Van
den Berg. Als de heer Van den Berg uit het niet verlenen van de bouwvergunning de conclusie trekt dat
hij moet verhuizen, dan is er een aantal opties. Meent hij dat bij een van die opties de gemeente be
trokken zou moeten rijn, dan is overleg met het Grondbedrijf de meest aangewezen weg. Het feit dat
de vergunning is geweigerd en dat ook de gemeente belang heeft bij een goede oplossing geeft voldoen
de zekerheid dat de heer Van den Berg, net zoals dat het geval is met anderen, serieus wordt behan
deld. Zijn zaken zullen de aandacht krijgen die ze verdienen. Om op dit moment echter uit te spreken
dat het een en ander een positieve uitslag zal geven, gaat mij te ver en is op dit moment ook niet aan
de orde. Als de heer Van den Berg aan de hand van de conclusie die vanavond wordt getrokken meent
dat er iets moet gebeuren, dan zou ik hem naar het Grondbedrijf willen verwijzen, want daar is de des
kundigheid aanwezig.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van de Raadsadviescommissie voor de Beroep
en Bezwaarschriften.
De Voorzitter: Ik dank de heer Rommerts voor zijn aanwezigheid en toelichting.
De heer Rommerts verlaat hierna de vergadering.
Punt 2.
Rondgezonden mededelingen.
Sub A t.e.m. G.
De berichten en de brieven worden voor kennisgeving aangenomen.
Sub H.
De Voorzitter: Dit punt luidt: Brief van 24 januari 1984 van de heer W.J.H. Drent houdende het
verzoek om wijziging van de samenstelling van de Taxi-adviescommissie.
De heer Timmermans: In het antwoord van het college aan de heer Drent wordt meegedeeld dat de
naar voren gebrachte feiten b. en w. geen aanleiding hebben gegeven de gemeenteraad een voorstel te
doen tot wijziging van de samenstelling van de Taxi-adviescommissie. Om bestuurlijke redenen billijkt
onze fractie dat standpunt. Niettegenstaande dat hebben wij wel enig begrip voor de door de heer Drent
geuite angst dat de belangen van nieuwkomers op deze markt, gezien de voorgeschreven samenstelling
van de Taxi-adviescommissie, onvoldoende zullen worden belicht. Daarom ondersteunt onze fractie het
nieuwe verzoek van 17 februari van de heer Drent om de door hem genoemde ondernemers door de Taxi
adviescommissie te laten horen.
De hear Jansma: Ut it brief fan 14 febrewaris 1984 fan b. en w. oan de hear Drent docht bliken dat
it kolleezje net fan doel is oan de ried it utstel te dwaan de gearstalling fan de Taksy-advyskommisje te
wizigjen. Op dit stik fan saken binne wy it folslein iens mei it kolleezje. In oar stanpunt soe neffens üs
op syn minst de yndruk jaan kinne dat guon leden fan de kommisje net unpartidich advisearje soenen.
Wy geane der ek mei akkoart dat de hear Drent op 14 maart yn de gearkomste fan de kommisje syn stan
punt taljochtsje kin
De heer Dubbelboer: Aan datgene wat de vorige sprekers hebben gezegd hoeft wat mij betreft wei
nig meer te worden toegevoegd. Ik leid wel uit de brief van de heer Drent af dat hij suggereert door het
college laat een antwoord gekregen te hebben. Inmiddels heb ik vernomen dat die suggestie van de heer
Drent - ik vind dat ook niet netjes van hem - niet helemaal juist is. De heer Drent heeft vroegtijdig te-