59
In dit verband heeft de PAL-fractie een drietal vragen gesteld. De eerste vraag is: Waarom duurt dat
allemaal zo lang? Het antwoord daarop zal vermoedelijk niet bevredigend zijn, maar ik geef het toch
maar. Het duurt zo lang omdat het veel werk is en omdat er zowel bij de Sociale Dienst als ook op de
secretarie vele andere werkzaamheden liggen die ook moeten gebeuren. Kortom, het is een kwestie van
elkaar verdringende prioriteiten, zoals dat met vele zaken het geval is. Met andere woorden, het is ons
simpelweg niet gelukt deze notitie eerder aan u aan te bieden. De tweede vraag van PAL was of het be
leid ten aanzien van de Sociale Dienst in de Raadsadviescommissie voor Volksgezondheid en Maatschap
pelijke Dienstverlening zou kunnen worden behandeld. Het antwoord daarop in zijn algemeenheid is dat
wij die suggestie zullen bekijken in het kader van de herziening van het commissiestelsel. Ik kan mij
overigens wel voorstellen dat de PAL-fractie ten aanzien van de vervolgnotitie op het gebied van het
minimabeleid die oplossing niet geheel bevredigend zal vinden. Daarom wil ik wel toezeggen dat deze
vervolgnotitie over het minimabeleid ook wordt besproken in de Commissie voor Volksgezondheid en
Maatschappelijke Dienstverlening. Dat hebben wij per slot van rekening ook met de voorgaande notitie
van juni 1984 gedaan. De derde vraag had betrekking op de gebruikersraad. Daarover het volgende. In
de bedoelde notities over het beleid van de Sociale Dienst zal ook op het thema van de cliëntenpartici
patie nader worden ingegaan. Reeds nu hebben wij echter als college gesteld dat het hele fenomeen van
cliëntenparticipatie niet georganiseerd zal worden door middel van een gebruikersraad. Wij zullen u
voorstellen aanbieden, waarbij dat op een wat minder geïnstitutionaliseerde vorm wordt georganiseerd.
Hoe dat er precies uit zal zien weet ik op dit moment nog niet; de komende maanden zullen wij daar
over moeten nadenken. Ook de voorstellen hoe de cliëntenparticipatie zal moeten worden geregeld
worden in de notitie aan u aangeboden en kunnen dan als zodanig in de raad worden besproken.
Ik verlaat nu de door de PAL-fractie gestelde vragen en ga door met het vierde punt wat als ge
meente zou kunnen worden gedaan ten aanzien van de minima. Van dat vierde punt moet men overigens
niet al te veel verwachtingen hebben, maar er moeten wel op gezette tijden uitspraken worden gedaan
over de positie van de minima die ter kennis moeten worden gebracht van de Tweede Kamer en van de
regering. Met andere woorden, er moet politieke druk worden uitgeoefend. Zo hebben wij op 4 juni van
dit jaar uitgesproken dat het 1 juli-pakket onaanvaardbaar is. In september hebben wij als vervolg daar
op een uitspraak gedaan over de gasprijzen. En nu ligt er van de kant van de PvdA en PAL een motie
klaar. Een deel van het college zal die motie ondersteunen, namelijk de drie PvdA-wethouders. De
CDA-wethouders zullen de motie niet ondersteunen, omdat men van mening is dat het niet juist is op lo
kaal niveau dergelijke uitspraken over dit soort zaken te doen.
Ter afsluiting van dit punt nog twee opmerkingen. De heer Buurman heeft de suggestie gedaan om
als gemeente eigen bijstandsnormen vast te stellen. Het college is voor een dergelijke methodiek niet
in, omdat wij denken dat het ten principale een verantwoordelijkheid van het rijk is om bijstandsnormen
vast te stellen. Als iedere gemeente in Nederland eigen normen zou gaan vaststellen en als dat als me
thodiek zou worden gehanteerd, dan kan worden verwacht dat er gigantische verschillen gaan bestaan
tussen de verschillende gemeenten in Nederland, met alle consequenties van dien. Dat zal zeker niet in
het belang zijn van de gemiddelde uitkeringsgerechtigde in Nederland. Het is misschien wel in het be
lang van die uitkeringsgerechtigde die toevallig woont in een gemeente waar de normen heel hoog zijn,
maar het is dus niet in het belang van de uitkeringsgerechtigde die toevallig in een gemeente woont
waar de normen lager zullen worden vastgesteld. Dat zijn dus zaken die duidelijk centraal dienen te
worden geregeld.
De tweede opmerking betreft de problematiek van de halve minima, waarover de heer Bijkersma
heeft gesproken. Ik ben het met hem eens dat ook dat een zeer kwetsbare groep is. Het gaat hierbij om
de groep die net boven de minimum inkomensgrens zit. Het probleem is alleen dat daar waar onze moge
lijkheden om wat voor de echte minima te doen al vrij beperkt zijn, dit voor de halve minima al hele
maal het geval is. De halve minima zullen het echt moeten hebben van de rijksoverheid. Misschien kan
de VVD-fractie overwegen eens een gesprek met de minister-president aan te vragen om een en ander
onder zijn aandacht te brengen.
Op het gebied van de emancipatie - het derde beleidsonderdeel waarover ik iets wil zeggen - zijn
een aantal opmerkingen gemaakt. Voor een deel waren dat bekende geluiden: Er gebeurt te weinig en
het gaat te langzaam. In de afgelopen maanden hebben wij daarover al een aantal keren in de raad van
gedachten gewisseld en ik zal daarbij dan ook nu niet verder stilstaan. Ik volsta nu met te stellen dat
het college het er mee eens is - dit ook in antwoord op een vraag van de heer Meijerhof - dat de nota
met betrekking tot de evaluatie van het tot nu toe gevoerde emancipatiebeleid een beknopt karakter
dient te krijgen en dat de prioriteit dient te liggen bij de emancipatienota deel II. Naast bekende ge
luiden was er ook een nieuw geluid op het gebied van de emancipatie, of misschien kan ik beter zeggen
op het gebied van de de-emancipatie. Van de kant van het CDA. wordt de bestrijding van de jeugdwerk
60
loosheid gesteld boven het bestrijden van de werkloosheid onder vrouwen, indien het tenminste gaat om
een gehuwde vrouw die geen kostwinner is, en in dat verband wordt een tweetal voorstellen gedaan.
Het college is het met die benadering niet eens en wel om een aantal redenen. Ten eerste zou kunnen
worden gesteld dat het bij deze problematiek op een heel fundamenteel niveau gaat over de manier
waarop naar de samenleving wordt gekeken. Er kunnen wat dat betreft twee keuzes worden gehanteerd.
Men kan de samenleving opgebouwd zien uit allemaal gezinnen, men kan ook de samenleving opge
bouwd zien uit allemaal individuen die al dan niet met elkaar samenwonen in gezinsverband. Ik consta
teer dat het CDA gezinnen ziet en dat als referentiekader hanteert. Het college gaat er van uit dat in
essentie de samenleving uit individuen bestaat. Met andere woorden, ieder mens is in de eerste plaats
een individu en niet de helft van een stel. Als men primair naar het gezin kijkt, dan kan ook worden
gesteld dat als een van de partners werk heeft de ander het niet of niet zo nodig behoeft te hebben. Als
naar het individu wordt gekeken, dan is het voor ieder individu even erg als hij of zij werkloos is en
maakt het niet veel uit of hij of zij toevallig ook nog iemand anders zo aardig vindt dat hij of zij met
hem of haar gaat samenwonen. In feite is dat een heel fundamentele keuze en mijns inziens mag deze
keuze niet worden verward met dogmatiek. Een tweede reden waarom het college het met vorengenoem
de benadering niet eens is is dat dit soort maatregelen in de praktijk de bestaande ongelijkheid op het
gebied van deelname aan betaalde arbeid tussen mannen en vrouwen alleen maar vergroot. Het tegen
elkaar uitspelen van jeugdige werklozen en vrouwelijke werklozen vindt het college uitgesproken on
verstandig en ook daarom wijzen wij de voorstellen af. Overigens moet mij wel van het hart dat ik de
voorstellen niet zo consequent vind, want waarom moet alleen voor 20-uurs banen voorrang aan jongere
werklozen worden gegeven? Dat is mij een raadsel.
Tot slot een opmerking over het laatste beleidsonderdeel, de werkgelegenheid. Er is gesteld dat de
marges voor de gemeenten om een eigen werkgelegenheidsbeleid te voeren klein zijn. Wij zijn het
daarmee eens. De oplossing van het probleem van de werkloosheid zal op nationaal niveau moeten wor
den gevonden. Daarbij zal ook langs meerdere invalshoeken tegelijkertijd moeten worden gewerkt, zo
als bijvoorbeeld het benutten van de produktiefactor kennis die in Nederland ruim voorhanden is, het
stimuleren van de marktsector, het op peil houden van de binnenlandse bestedingen en een eerlijker
verdeling van de betaalde arbeid. Welke policy-mix daarbij het meest optimaal is is uiteraard een zaak
van politieke keuzes. Ik denk dat het te ver gaat om in dat verband op lokaal niveau daarover uitspra
ken te doen. Eén ding is wel zeker, namelijk dat herverdeling van arbeid daarbij uiterst belangrijk is.
Geconstateerd kan worden dat voor wat betreft het overheidspersoneel de gemeenten in Nederland daar
bij een actieve rol hebben gespeeld, waarbij - dat wil ik er toch wel bij stellen - de vier grote steden
voorop hebben gelopen. Met steun van de vakbeweging is het gelukt minister Rietkerk tot een actiever
beleid aan te zetten, met als gevolg dat wij vanaf 1 augustus een 38-urige werkweek kennen voor het
overheidspersoneel. De vraag die gesteld is, is op welke wijze daaraan op gemeentelijk niveau uitvoe
ring wordt gegeven. Die vraag kan ik op dit moment nog niet beantwoorden. Het lijkt mij overigens wel
redelijk om daarbij aan deeltijdwerkers de keuze te laten tussen of korter werken met een evenredig in
leveren van inkomen of de huidige uren handhaven met een relatieve stijging van het inkomen. Zoals
gezegd, op die problematiek komen wij nog terug. Wij verwachten overigens ook dat het Centraal Or
gaan voor Gemeenschappelijke Personeelsaangelegenheden ten aanzien van deze 38-urige werkweek
problematiek nog wel een nader advies aan de gemeenten zal verstrekken. Ook dat advies zullen wij
betrekken bij de uiteindelijke keuzes die wij maken. Wij komen hierover nog met een raadsvoorstel bij
u, dat uiteraard eerst in de Commissie voor Georganiseerd Overleg zal worden besproken. In dat ver
band zullen wij ook ingaan op de vraag in hoeverre wij het beleid om nieuwe vacatures voor 35 dan wel
36 uren aan te bieden moeten bijstellen in neerwaartse richting.
Tot slot nog een opmerking over een vraag die gesteld is met betrekking tot de functiewaardering.
Het is nog steeds heel nadrukkelijk de bedoeling van het college om de functiewaardering op 1 januari
1986 afgerond te hebben. Dat blijft de streefdatum en daarop zal de planning worden gericht. Dat bete
kent heel concreet dat, als wij zien dat wij die streefdatum niet halen, extra personeel zal worden in
gezet in plaats van genoemde datum naar een later tijdstip te verschuiven. Binnenkort zal dan ook een
voorstel in het college aan de orde komen om tijdelijk de capaciteit van het project functiewaardering
uit te breiden om ten koste van alles te proberen de datum van 1 januari 1986 te halen; een en ander is
vermoedelijk een geruststelling in de richting van de PvdA-fractie
Hiermee heb ik mijns inziens de meeste punten beantwoord.
De Voorzitter schorst, om 15.25 uur, de vergadering voor de pauze.
De Voorzitter heropent, om 15.45 uur, de vergadering.