75 singen en inrichting. Daarbij is maar even terzijde gelaten het feit hoe het er dan met de exploitatie uit zal zien. Ook naar dat punt zal een nader onderzoek worden ingesteld. Toen zijn de volgende afspra ken gemaakt. Echo zal nadere invulling geven aan het programma van eisen. Op basis hiervan zal de Dienst Stadsontwikkeling (DSO) een schets en een globaal investeringsprogramma opstellen. Bovendien zal Echo een voorzichtige eerste indicatie geven van de mogelijke exploitatiebegroting. Die punten zullen in hun nadere uitwerking op 10 januari a.s. aan de orde komen in een vervolggesprek. Conclusie is dus dat het college niet alleen bereid is te onderzoeken of die mogelijkheid bestaat, maar, zoals blijkt uit mijn voorgaande opmerkingen, dat het onderzoek reeds geruime tijd loopt, waar bij zowel het belang van de kerk en herstel van dat monument als het belang van Echo in een zo goed mogelijke combinatie is getracht te brengen. Over het realiteitsgehalte is op dit moment, gelet op de onzekerheden, nog niets definitiefs te zeggen. Daarom moet ik namens het college zeggen dat, mocht de mogelijkheid van de Westerkerk alsnog afspringen, wij dan bij gebrek aan alternatieven zullen moe ten terugvallen op het al eerder door de raad vastgestelde onderkomen, zijnde de Julianaschool, tenzij in de tussentijd er nog andere weliicht betere suggesties zouden komen. Het college wacht die met be langstelling af. Dan het bejaardenbeleid. Ik realiseer mij, mijnheer de voorzitter, als laatste estafette loper in deze race het stokje op tijd over de streep te moeten halen. Maar ik moet aan de andere kant toch ook pro beren in te gaan op de vragen die gesteld zijn. Voor wat betreft het bejaardenbeleid en het gemeente lijk platform waarover gesproken is door de heren Meijerhof en Pruiksma het volgende. Ook het college onderkent dat, sinds de opheffing van de bejaarden raad, het bejaardenbeleid wat uit het zicht van de gemeenteraad is verdwenen. Dat komt omdat er geen concrete raadsvoorstellen meer zijn te brengen in de verschillende commissies. Zoals bekend heeft de Stichting Bejaardenwerk Leeuwarden tot taak om tot die onderlinge afstemming, waurover genoemde sprekers het woord hebben gevoerd, van allerlei voor zieningen te komen. Die afstemming vindt plaats op twee niveaus. In de eerste plaats bestuurlijk in het bestuurlijk samenwerkingsverband bejaardenzorg. In de tweede plaats op functionarisniveau in het func- tionarissenoverleg. Het probleem daarbij is dat de instellingen, die door dat gecoördineerd bejaarden- werk moeten worden gecoördineerd, in de eerste plaats autonoom zijn, in de tweede plaats een eigen beleid voeren en in de derde plaats eigen financieringskaders hebben. De rijksoverheid is er tot nu toe niet in geslaagd om daar een zekere stroomlijning in te brengen. Een en ander heeft uiteraard zijn neer slag op de plaatselijke situatie. Ook door de gemeente kan, zo lang de betreffende voorzieningen niet naar het gemeentelijk ni veau zijn gedecentraliseerd, samenwerking niet worden afgedwongen. Als men ziet wat er de laatste maanden gebeurt in het kader van de Wet op de bejaardenoorden, waarbij het gecoördineerde bejaar denwerk en het flankerend beleid naar de provincie worden gedecentraliseerd, dan is de mogelijkheid dat de gemeente daar ooit nog een definitieve vinger achter krijgt, alleen nog maar verder weggeraakt. Ik heb hiermee de betrekkelijke onmacht van de gemeente op dit terrein voldoende aangegeven. Nochtans is het zo dat de problematiek die hier wordt geschetst juist aanleiding is geweest om te komen door de gemeente tot het initiatief van de al eerder genoemde reis naar Denemarken om toch te proberen een impuls te geven tot een wat meer ge'ihtegreerde aanpak van het ouderenbeleid. Datgene wat wij daar hebben geleerd en gezien zullen wij in februari met alle betrokken directeuren en besturen van bejaardentehuizen en andere instanties evalueren. Een van de gesprekspunten zal ongetwijfeld zijn hoe wij in gezamenlijke verantwoordelijkheid tot een betere structurering van het ouderenbeleid kunnen komen. De suggestie om daarbij ook te kijken naar een gemeentelijk platform zal daar door mij ter spra ke worden gebracht. Dat is niet alleen nodig omdat wij er anders als gemeente helemaal geen zicht meer op kunnen houden, maar ook om vanuit de gemeente een wat duidelijker en gecoördineerder te genspel te bieden tegen de zo langzamerhand toch wel wat sterke provinciale bemoeienis. Concluderend stelt het college zich dus welwillend op tegenover de platformgedachte. Ik moet daarbij wel opmerken dat er twee klippen dienen te worden omzeild. In de eerste plaats moeten wij na tuurlijk geen overlappingen krijgen met het bestaande bestuurlijke samenwerkingsverband. In de tweede plaats moeten wij ook blijven kijken naar de structuur van onze commissies en raden zoals die is dan wel zal zijn na evaluatie dienaangaande. Dit wat betreft het bejaardenbeleid. Wat betreft het wijkgezondheidscentrum Camminghaburen heb ik een vrij uitvoerig referaat op pa pier. Ik hoop dat ik daar al improviserend wat verkorting in kan aanbrengen. Ik had het referaat zo uit voerig gemaakt, omdat ik vind dat het zo langzamerhand nodig wordt om nog eens duidelijk te maken hoe de situatie is. Er dreigt namelijk een zekere mythevorming te ontstaan, met name door opmerkingen van de kant van de heer Bijkersma die spreekt in de sfeer van: Zullen wij maar niet eens eventjes stop pen. De heer Pruiksma stelt daarbij de vraag of het ook verstandig is om in ieder geval de uitbreidingen maar tegen te gaan. De heer Bijkersma zegt dat er een hele staf van personeel ter beschikking is voor 76 een handjevol patiënten. Ik moet er dan, even als vorig jaar, op wijzen dat die hele staf van personeel in vergelijking met de vrije huisarts - de heer Bijkersma maakt die vergelijking ook - bestaat uit twee halve artsen die nu ongeveer 1 .200 patiënten behandelen. Die artsen doen echter ook meer - dat is nu juist het karakter van deze samenwerking - want zij maken ook deel uit van dat wat het doel is van het centrum, namelijk het integrale aanbod verzorgen. Met andere woorden, samen met de andere hulpver leners komen tot een zodanige aanpak dat daaruit de meerwaarde van het centrum te zijner tijd kan worden afgeleid. In dat kader staat niet een hele staf van personeel, althans niet meer dan nodig is, ter beschikking. Er zijn namelijk een halve maatschappelijk werker die een dertigtal cliënten heeft - dat is helemaal niet zo vreselijk weinig voor zo iemand -, een halve gezinsverzorgster die 41 cliënten heeft en verder twee wijkverpleegsters die 230 kleuters en 100 zuigelingen tot hun zorg mogen rekenen. Ook die aantallen zijn niet gering. Dit is de feitelijke context waarin het gebeuren zich afspeelt. Voor wat betreft de politieke context verwijs ik naar beslissingen die wij al in 1979 hebben geno men en waarbij wij hebben afgesproken dat wij in 1987 zullen evalueren hoe de zaak er bij ligt of eer der als het aantal van 2.200 patiënten zou zijn bereikt. Ik hoop dat laatste maar, zoals men zal begrij pen, ik verwacht dat niet. Het zal dus 1987 worden. De wijze waarop die evaluatie plaatsvindt is in overleg met de Adviescommissie voor de Volksgezondheid in juni nog uitvoerig besproken. Ik wil daar naar verwijzen Verder is het natuurlijk zo, - dat zeg ik dan in verband met de uitbreiding - dat met name het aan trekken van een apotheker en een fysiotherapeut juist zuigkracht op de toekomstige cliënten van het centrum zou kunnen uitoefenen, waardoor je een versterking krijgt van de wat zwakke positie die er nu wellicht mag zijn. Een zwakkere positie dan wij hoopten, die overigens niet is ontstaan omdat het cen trum niet zou functioneren, maar omdat er weinig huizen worden gebouwd, minder althans dan wij aan vankelijk voorzagen. Met andere woorden, wij zijn van oordeel dat wij de raadsbesluiten die wij indertijd hebben geno men loyaal moeten blijven uitvoeren en dat er geen redenen zijn om op dit moment een andere koers te gaan sturen. Bovendien valt het financiële aspect - dit gegeven zal de heer Bijkersma ook interesseren - voor zover wij er als gemeente bij betrokken zijn geweldig mee ten opzichte van de ramingen. Het komt er op neer dat wij een jaarlijkse last van ongeveer 40.000,hebben te dragen, omdat beslissingen van de Ziekenfondsraad in het kader van allerlei aanvragen veel gunstiger zijn uitgepakt dan wij aan vankelijk dachten. Met andere woorden, ook daar is geen reden in gelegen om nu drastisch een andere keus te maken dan wij indertijd hebben gemaakt. Concluderend: laten wij het geheel afwikkelen zoals wij dat indertijd met elkaar hebben afgesproken en zien wat dat oplevert. Ik wil het hierbij in eerste instantie laten, mijnheer de voorzitter. De heren Ten Hoeve en De Jong hebben inmiddels de vergadering verlaten. De Voorzitter: Ik schors de vergadering tot vanavond acht uur. De Voorzitter schorst, om 17.25 uur, de vergadering tot 20.00 uur.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1984 | | pagina 39