20 De plaats waar dit project moet plaatsvinden. Ik vind dat die uiteraard nog' nader moet kunnen worden ingevuld als de meerderheid van de raad wat dat betreft tot een andere keu ze komt. Mijnheer de voorzitter, ik kan niet om het betoog van de heer Buurman heen. Ik wil daar dan ook even op ingaan. Ik hoorde de heer Buurman iets zeggen over niet bij brood al leen, dat een schoffel in een hand meer zou doen dan een brood en dat je iemand die honger lijdt geen vis moet geven, maar dat het veel beter is hem een hengel te geven. Wel, dat hoort allemaal prima. Ik heb de uitgangspunten begrepen. Het is uiteindelijk zo dat wij moe ten proberen de mensen te helpen om hun leven in eigen hand te nemen. Maar om iemand op uitgedroogde grond een schoffel in de hand te geven haalt weinig uit en stilt bepaald de honger niet. En het haalt ook weinig uit om iemand die niet aan het water woont een hengel te geven, want ook dat stilt de honger niet. Wat de opmerking van de heer Buurman betreft over niet bij brood alleen het volgende. Ik zou zeggen dat er heel veel hongerende mensen zijn die graag dat brood zouden willen hebben. Dat brood - of het nu verpakt is in een blaadje uit Mattheus of in een blaadje uit het Rode Boekje - is bijzonder hard nodig voor helaas veel te velen onder ons. Mijnheer de voorzitter, tot slot wil ik nog opmerken dat de koffie bijzonder g-oed ge smaakt heeft. De heer Heere (weth.): In de inleiding van de Notitie Ontwikkelingssamenwerking staat dat deze notitie een uitwerking is van een aantal bepalingen uit het collegeprogramma. De vraag of er überhaupt aan ontwikkelingssamenwerking zou moeten worden gedaan is daarmee prealabel beantwoord. Ik ga die discussie dan ook niet weer opnieuw aan met de raad. Maar ge lukkig hoeft dat eigenlijk ook niet. Alleen de heer Buurman heeft zich ten principale gekeerd tegen het voorstel van b. en w. De overgrote meerderheid van de raad is het er kennelijk over eens, al of niet doelend op het collegeprogramma, dat wij op gemeentelijk niveau aan ontwikkelingssamenwerking moeten doen. Het is erg verheugend dat er in de raad zo'n grote eenstemmigheid bestaat over de vraag of wij aan ontwikkelingssamenwerking moeten doen en over de uitwerking die het college daaraan in eerste instantie heeft gegeven. Ik zeg "in eer ste instantie" omdat het - ik sluit dan even aan bij hetgeen mevrouw De Jong heeft gezegd - een aanzet is, een begin, voor een samenhangend beleid dat om nadere invulling vraagt. Wij moeten ons goed realiseren dat wij nu beleidslijnen hebben uitgezet, maar dat wij er nog lang niet zijn. Het stemt dus tot voldoening dat er wat dit punt betreft zo'n grote eenstem migheid bestaat in de raad. Niettemin geloof ik dat het toch goed is om nog even nader in te gaan op enkele aspecten die door diverse sprekers zijn aangeroerd. Ik begin met de financiële consequenties. Gezegd is dat die worden aanvaard met een zekere voorlopigheid. Ik ben het daarmee eens. In de notitie staat trouwens ook dat het col lege zich voorneemt, indien zal blijken dat het concreet invullen van projecten tot andere of hogere bedragen zal moeten leiden, om dan met voorstellen bij de raad te komen. Wij zullen dat ook ongetwijfeld doen. Wij zijn begonnen op een bescheiden schaal. Mevrouw De Jong heeft het in dat verband over een druppel op een gloeiende plaat. Ik ben dat met haar eens, maar er zit natuurlijk meer achter dan alleen het geld, dus die f. 40.000,Er zit vooral achter de intentie van het uitdrukking geven op ons eigen niveau van het gevoel van mondi ale solidariteit met de Derde Wereld. Ik ben blij dat de raad het wat dat betreft met ons eens is Mevrouw De Haan heeft gezegd - dat is in de commissie ook als zodanig genoemd - dat zij en haar fractie vinden dat in de Notitie Ontwikkelingssamenwerking de positie van de vrouw is onderbelicht. Dat moge zo zijn, althans daar is niet expliciet aandacht aan besteed, maar dat wil nog niet zeggen dat bij de uiteindelijke keuze voor land of project dat aspect niet nadrukkelijk kan worden meegenomen. Het college heeft in de raadsbrief ook min of meer toegezegd dat te zullen gaan doen. Ik heb eens gebladerd in een overzicht over 1983 van alle projecten in de wereld die door medefinancieringsorganisaties zijn gesteund en ge keken of er projecten zijn waar met name aan vrouwen en hun problematiek aandacht wordt besteed. Ik kan mevrouw De Haan geruststellen, want die projecten zijn er in zeer belang rijke mate. Ik zou zo een aantal voorbeelden kunnen noemen van projecten die geheel of ge deeltelijk daarmee hebben te maken. Een ding is wel duidelijk - mevrouw De Haan heeft daar ook op gewezen, maar heeft dat alleen andersom gebruikt - namelijk dat je bij het omgaan ook met dat vraagstuk wel degelijk moet kijken naar de eigen cultuur van het betreffende land en zijn bevolking en de sociale omstandigheden in dat land. Je moet er niet vanuit gaan om die zaken door middel van ont wikkelingssamenwerking eens even te veranderen. Want dat is het gevaar dat je loopt als je er te nadrukkelijk en te ongenuanceerd mee bezig bent. Om nu al die problemen te vermij den hebben wij in de notitie geschreven - wij zijn ook stellig van plan dat zo uit te voeren; de heer IJestra heeft hier ook op gewezen - om alle deskundigheid die er op dit terrein is in Nederland, Friesland en Leeuwarden daarbij zoveel mogelijk te betrekken. Wij zullen daarbij bovendien, ondanks de heer Buurman, de Nationale Commissie Voorlichting en Bewustwor ding Ontwikkelingssamenwerking (NCO) betrekken, de medefinancieringsorganisaties vragen 21 wat zij ervan vinden en het Centrum voor Ontwikkelingssamenwerking (COS) Friesland en vooral ook de Stichting Leeuwarden voor Ontwikkelingssamenwerking naar hun mening vra gen. Ik denk dat wij er dan wel uitkomen. Er is gewezen op het vredesonderwijs. De heer IJestra heeft verwezen naar een passage daarover op pagina 17 van de notitie. Hij heeft gezegd dat hij deze aangelegenheid en die van het vredesonderwijs niet wil koppelen. Bovendien waarschuwt hij tegen een aantal door hem daarin gevreesde ontwikkelingen. Ik wijs dan op bladzijde 1 van de notitie waar staat: "Hoewel wij de relatie tussen de Derde Wereld-problematiek en de vredesproblematiek onderken nen, zal dit aspect hier niet aan de orde komen, daar het gemeentelijk beleid t.a.v. de vre- desopvoeding reeds in ander verband wordt uitgewerkt." Met andere woorden, ik wil hier op dit moment niet verder op ingaan, want daar krijgt men nog de gelegenheid voor. Er is ook gesproken - ik moet zeggen dat dat terecht is - over de diverse nota's die vanuit de fracties in de richting van het college zijn geproduceerd. PvdA, PAL en CDA hebben hun opvattingen over deze aangelegenheid op papier gezet. Het college heeft daar wel wat aan gehad. Wij hebben een en ander betrokken bij onze standpuntbepaling. Ik moet zeggen dat ik dergelijke nota's een goede zaak vind. Ik hoop dat dat ook in andere gevallen nog eens zal plaatsvinden. De heer IJestra en ook anderen hebben gevraagd om nog eens toe te lichten waar onze keus voor Peru vandaan komt. In de eerste plaats komt de keus voort uit een algemene overweging. Wij hebben ons daarbij de vraag gesteld: Moet je nu de discussie volstrekt opengooien en zeggen dat wij wel zien waar wij belanden of heb je als college de plicht om op grond van een aantal aan te geven criteria een keus voor te houden? Met dat laatste wordt niet gezegd dat dat de enige mogelijkheid is. Wij hebben zelf naar iets gezocht en op zich wordt dat door de raad ook altijd wel op prijs gesteld. Waarom hebben wij gekozen voor Pe ru? Wel dat staat op pagina 14 van de notitie. Wij hebben gezegd dat geprobeerd moet wor den zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij dat wat er al is. Wij hebben twee voorbeelden genoemd die hier nadrukkelijk spelen namelijk Opper Volta, een adoptieproject van onder meer de Stichting Leeuwarden voor Ontwikkelingssamenwerking, en Peru, een provinciaal project. Wij hebben van deskundige zijde gehoord dat het niet aanbevelenswaardig is om voor Opper Volta te kiezen, omdat er al zo'n groot aantal organisaties zich met de problema tiek daar bemoeit en men inmiddels door de bomen het bos al niet meer ziet. Toevoeging van iets van hetzelfde wordt niet erg zinvol geacht. Er bleef dus maar één project over om aan sluiting bij te zoeken, namelijk Peru. Dit is de motivatie van het college. Er zitten, om met de heer Duijvendak te spreken, geen politiek inhoudelijke overwegin gen achter. Die worden in het stuk ook niet ten tonele gevoerd en zijn er dan dus ook niet. Er zit wellicht wel een andere belangrijke zaak achter. Ik kom daarop omdat de heer Duij vendak nu zegt - hij heeft dat ook in de commissie gezegd - dat wij bijvoorbeeld ook kunnen kiezen voor Nicaragua. In gesprekken die ik met een heleboel mensen hierover heb gehad komt steeds weer één ding naar voren en wel dit: Probeer alstublieft met name de eerste keer en in het begin de projectkeuze niet op voorhand al in een zodanig politiek vaarwater te brengen dat deze bij voorbaat een steen des aanstoots wordt. Probeer een project te vin den dat een zo breed mogelijke ondersteuning binnen de gemeente ondervindt, dus een zo groot mogelijk draagvlak heeft. Er zijn genoeg van dergelijke projecten te vinden en ga op voorhand niet juist met opzet in een extreme hoek zitten. Dat is ook een overweging geweest om nou niet direct voor een land te kiezen zoals de heer Duijvendak noemde. Ik hoop dat ik hiermee voldoende heb aangegeven wat het college heeft bewogen om Peru te kiezen. Ik zeg er nog bij, wellicht ten overvloede, dat wij daar, zoals ook in de raads brief is aangegeven, niet dwars tegen alles in en hoe dan ook aan zullen vasthouden. Wij hebben geschreven dat wij daarover een zo goed mogelijk overleg zullen voeren met alle be trokkenen. Als zou blijken dat men op grond van goede argumenten zegt dat wij niet voor Peru moeten kiezen, maar beter iets anders zouden kunnen doen, dan zullen wij daar onge twijfeld ernstig rekening mee houden en bij onze voordracht daartoe aan de raad ook uit drukking aan geven. Verder is gevraagd naar de rol van het bedrijfsleven. Overigens is daar op verschillen de wijze naar gevraagd. De heer Boelens heeft in meer algemene zin een vraag gesteld en heeft met name het agrarische karakter van Friesland erbij betrokken. De heer Duijvendak is explicieter op dit punt ingegaan en heeft met name de kwestie Zuid-Afrika daaraan ver bonden. Ik heb onlangs tijdens een congres te Veldhoven van de Vereniging van Nederland se Gemeenten (VNG) en de NCO over ontwikkelingssamenwerking gehoord dat de Stichting Onderzoek Multinationale Organisaties (SOMO) een onderzoek verricht naar de relaties tus sen gemeentelijk economisch beleid en ontwikkelingslanden. Een en ander gebeurt in samen werking met de Kamers van Koophandel. Ik stel de raad voor dat wij dat rapport - dat bin nenkort schijnt uit te komen - afwachten en aan de hand daarvan, ook in de commissie, nog eens met elkaar van gedachten wisselen om te kijken of er aanknopingspunten voor ons be leid aan vastzitten. Dan de expliciete vraag van de heer Duijvendak over Zuid-Afrika en daarmee samenhan gende zaken, het toetsingskader voor gemeente en bedrijfsleven en dergelijke. Het college

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1985 | | pagina 11