10
Een van de argumenten in het verleden tegen een anti-discriminatie-artikel in de Alge
mene Subsidieverordening was dat er geen eenduidige interpretatie van discriminatie moge
lijk zou zijn en dat daarmee het gevaar van willekeur op de loer zou liggen. Een en ander
komt nu ook weer uit verschillende fracties naar voren. In de commissievergadering consta
teerden wij met elkaar dat niet te vermijden is dat iedere keer de discussie zal ontbranden
over de vraag wat nu precies discriminatie is. Dat daarmee een besluit van de meerderheid
van de raad willekeurig wordt is natuurlijk flauwekul. Wel zal specifieker aangegeven moeten
worden welke elementen uit de verschillende gemeentelijke nota's - bijvoorbeeld de Homonota,
de Emancipatienota en de Nota Etnische Groepen - als toetsstenen gebruikt zullen worden.
Daarmee kan die willekeur namelijk worden vermeden. Ik heb in de commissie duidelijk ge
maakt dat wij vinden dat daarbij ook indirecte discriminatie ter sprake zal moeten kunnen
komen, hoewel wij ons realiseren dat daar heel wat voetangels en klemmen liggen, bijvoor
beeld met betrekking tot de bewijslast.
Mijn fractie begrijpt de opstelling van de VVD-fractie dan ook niet. Zij heeft in het ver
leden altijd tegen subsidiëring van het Lesbisch Archief gestemd met de motivatie dat het
Lesbisch Archief niet voor iedereen open was, met andere woorden dat het archief discrimi
neert. De VVD-fractie vindt het dus blijkbaar geoorloofd om zelf op grond van een politiek
oordeel daar uitspraken over te doen. Je kunt je dus afvragen in hoeverre de opstelling
van de VVD consequent is. Aan de ene kant zegt zij dat wij als raad geen politieke toetsing
mogen uitvoeren, omdat wij ons daarmee mengen in de vraag wat discriminatie is. Aan de
andere kant is de VVD-fractie een van de fracties die dat in het verleden wel gedaan heeft,
namelijk met betrekking tot het Lesbisch Archief. Kan de VVD-fractie daar in tweede instan
tie een verklaring voor geven?
Er is nog één punt dat enige discussie opleverde in de commissie, namelijk onze vraag
aan de wethouder in hoeverre het mogelijk is om het artikel dat wij nu formuleren en vast
stellen op te nemen in het subsidie-aanvraagformulier en dat te laten ondertekenen door
instellingen op het moment dat zij subsidie aanvragen. Daarmee bereik je een actieve binding
van de instellingen/groepen aan het gemeentelijk beleid. Wij hopen dat wij het artikel nooit
hoeven toe te passen, want onzes inziens moet het preventief gaan werken. Instellingen/groe
pen weten op die manier precies wat zij ondertekenen op het moment dat zij subsidie aan
vragen. Wij hebben dan ook goede hoop dat instellingen/groepen die menen dat zij bepaalde
groepen moeten uitsluiten geen subsidie-aanvraag zullen indienen, omdat zij zelf kunnen
constateren dat zij buiten de grenzen van het gemeentelijk beleid vallen en zich zelf dus
buitenspel zetten.
Ik vraag nu opnieuw aan de wethouder of hij kan aangeven waarom een voorstel zoals wij
dat nu doen niet overgenomen zou kunnen worden. De raad is van ons gewend dat wij altijd
een andere gemeente noemen waar dit soort voorstellen al in de praktijk wordt gebracht.
Ook met betrekking tot dit punt heb ik daar naar geïnformeerd en in dit geval lijkt Nieuw-
Amsterdamook wel New York genoemd, ons een aansprekend voorbeeld.
De heer E.M. Janssen: Met het opnemen van het anti-discriminatie-artikel in de Algemene
Subsidieverordening onderstrepen wij als raad onze houding tegenover discriminatie. In de
tekst van het artikel wordt in algemene termen gesproken. De toetsing van praktijkgevallen
doen wij zelf. Uitgangspunt daarbij is het gemeentelijk beleid, zoals dat in nota's als de
Reactie op de Homonota, de Emancipatienota en de Nota Etnische Groepen is vastgelegd.
Met name de komende jaren zal hiermee enige ervaring moeten worden opgedaan, hetgeen tot
een zekere jurisprudentie zal leiden. Wij kunnen de door b. en w. voorgestelde aanpak vol
ledig onderstrepen. Deze aanpak spreekt ons zeer aan.
De heer Heere (weth.): Ik begin bij het betoog van de heer Buurman, die opnieuw zijn
bezwaren tegen de door het college voorgestane aanpak heeft geuit en er de voorkeur aan
geeft om landelijke regelgeving af te wachten en niet op lokaal niveau daar toe over te gaan.
De heer Buurman heeft daarbij met name aangegeven dat hij een aantal van door ons opge
somde redenen waarom er van discriminatie sprake zou kunnen zijn zonder meer aanvaardt
en een aantal andere niet. Op die laatste categorie wil hij een andere maatstaf toepassen.
Dat vindt het college niet juistwij vinden dat wij met alle aspecten die discriminatie kunnen
veroorzaken rekening moeten houden.
De afweging van de heer Buurman, namelijk liever op basis van strafrecht te werk gaan
dan op grond van gemeentelijke regelgeving, is anders dan die van het college. Ik denk dat
wij elkaar wat dat betreft niet meer kunnen overtuigen, althans de heer Buurman het college
niet meer. Ik hou echter altijd nog hoop dat wij wellicht in omgekeerde richting nog wel
enige successen kunnen boeken, hoewel die hoop wel erg klein wordt.
Vervolgens zegt de heer Buurman dat er met dit soort bepalingen niet nonchalant mag
worden omgegaan. Ik ontken dat op enigerlei wijze uit de voorliggende stukken een derge
lijke houding zou kunnen worden afgeleid. De heer Koopmans heeft deze zaak wat construc
tiever benaderd door te zeggen dat er zorgvuldig moet worden gehandeld. Dat is inderdaad
de bedoeling. Ik geef toe dat het een probleem zal worden om een zeer zorgvuldige toepas-
11
sing van dit artikel te geven. De heer Buurman zegt dat zijn fractie liever de veilige weg
bewandelt - de heer Bijkersma heeft dat ook gezegd -, hoewel dan de raadsbrief wat dat
betreft niet geheel juist wordt geciteerd want daarin staat namelijk de veiliger weg. (De heer
Buurman: Dat heb ik ook gezegd.) Wel, dan heb ik u niet goed verstaan, maar de heer
Bijkersma in ieder geval wel. Wij hebben willen aangeven dat er meerdere veilige wegen zijn,
maar dat wij de voorkeur geven, gelet op de argumentatie, aan het nu voorgestelde systeem.
De heer Buurman heeft ook nog gesproken over het toetsingsprobleem. Dat is inderdaad
niet een eenvoudige zaak. Wij hebben aangegeven, heel breed overigens, welk toetsings
kader ons daarbij voor ogen staat. Een en ander zal echter nog wel concreter moeten worden
aangepunt, in die zin dat het kader waarbinnen wij gaan opereren zal moeten worden aan
gegeven. Wij zullen dat stellig ook doen. Verder zullen wij aan de hand van de praktijk van
geval tot geval moeten bekijken hoe dat uitpakt
Tot slot heeft de heer Buurman nog de woorden "levensgevaarlijk" en "juridisch onver
antwoord" genoemd. Ik meen dat hij die woorden genoemd heeft in het kader van een door
hem gevreesde botsing van grondrechten. De spanning tussen grondrechten kan ontstaan,
maar°hoeft niet op voorhand te leiden tot de conclusie dat je dus daarom deze problematiek
uit de weg moet gaan. Het college meent dat met de spanning die zich eventueel kan voor
doen tussen grondrechten ook in de besluitvorming door de raad zorgvuldig en op goede
wijze kan worden omgegaan. Op voorhand hoeft dat niet te beletten dat wij dit artikel in
onze regels opnemen.
De heer Koopmans merkt nog op - dat is terecht; het college constateert dat overigens
ook in de raadsbrief - dat er een toetsing blijft, gelet op het feit dat er sprake is van een
beschikking in de zin van de Wet Arob, door de administratieve rechter. Ook dat gegeven
is voor degene die het betreft een stukje rechtszekerheid, aan de hand waarvan des te meer
kan worden betoogd dat hier geen sprake is van willekeur of nonchalance naar van een zorg
vuldig te hanteren regel.
De heer Koopmans heeft tot slot gevraagd of het tot de bevoegdheid van het gemeente
bestuur behoort om een dergelijk artikel in de Algemene Subsidieverordening op te nemen.
Ik wil hem wijzen, hoewel ik weet dat zijn wetenschap wat dat betreft wellicht groter is dan
de mijne, op artikel 168 van de Gemeentewet, waarin gesproken wordt over de huishouding
van de gemeente. Tot de huishouding van de gemeente behoort ook het verlenen van subsi
dies. Aan het verlenen van subsidies kunnen regels worden gesteld. Eén van die regels is
vanaf heden, althans na de stemming daarover, de bepaling betreffende discriminatie. Wij
blijven dus volstrekt binnen onze bevoegdheid en maken daar op gepaste wijze gebruik van.
De heer Bijkersma geeft er de voorkeur aan toetsing te laten plaatsvinden door de rech
ter in plaats van door een politiek orgaan. Ook wat dat betreft moet ik constateren dat wij
van mening verschillen.
De heer Duijvendak is om een aantal redenen blij, maar niet helemaal, hoewel dat voor
namelijk een dispuut betrof met de VVD waar ik verder buiten blijf. Hij heeft wat dat betreft
nog wel een aantal vraagtekens.
De heer Duijvendak wil graag dat ik nog eens zeg waarom het college vindt dat wij in
stellingen vooraf geen verklaring moeten laten tekenen dat zij niet discrimineren. Ik zal
eerst vertellen wat wij wel zullen doen. Wij zullen in ieder geval bij de subsidie-aanvraag
formulieren, die wij binnenkort zullen versturen aan de instellingen in het kader van het
Programma Sociaal-cultureel Werk 1988, meedelen dat er een anti-discriminatiebepaling is en
dat de aanvragen daaraan zullen worden getoetst. Uitgaande van de veronderstelling dat
een goede verstaander aan dit hele woord ruim voldoende zal hebbenneem ik aan dat men
zich zelf daar dan zorgvuldig op zal toetsen.
Het college vindt dan dat, als wij deze bepaling in onze reglementen opnemen, het aan
ons is om een oordeel te geven over de vraag of een instelling al of niet discriminerend op
treedt, dan wel in haar doelstellingen dat soort bepalingen heeft opgenomen. De algemene
preventie die de heer Duijvendak kennelijk naar analogie van het strafrecht invoert lijkt mij
hier niet zo geslaagd, overbodig en ongewenst. Het is aan de raad om een door ons zelf
gegeven bepaling zelfstandig te toetsen en niet op voorhand instellingen te dwingen tot het
tekenen van een verklaring. In het algemeen ben ik daar ook al geen voorstander van, want
daar kun je hele rare dingen mee beleven zoals ook de heer Duijvendak ongetwijfeld weet.
De heer Janssen is nog eens ingegaan op het toetsingscriterium en zegt dat wij al naar
gelang wij handelen vanzelf jurisprudentie scheppen. Ik vind dat een juiste constatering,
mijnheer de voorzitter.
Ik wil het hierbij laten.
De heer Buurman: In de commissievergadering is onder meer gezegd dat de gemeente
regelmatig zaken behandelt die relatie hebben met bepalingen uit de Grondwet. Dat is onge
twijfeld juist, want het zou niet best wezen als dat niet het geval was. Er is sprake van een