De bouwaanvraag is in strijd met het bestemmingsplan voor de
kom van Akkrum en met het uitbreidingsplan voor de kern Akkrum
I.
Het bouwplan is binnen de begrenzingen van deze twee plannen
gelegen. Het grootste deel ligt binnen de begrenzing van het
uitbreidingsplan
Ingevolge het bestemmingsplan, van toepassing op het kleinste
deel van het bouwplan, is de grond bestemd voor kade (artikel
24 van de voorschriften). Op gronden met deze bestemming zijn
in beginsel geen gebouwen toegestaan. Burgemeester en wethouders
zijn evenwel bevoegd - overeenkomstig artikel 15, lid 1, van
de Wet op de Ruimtelijke Ordening - hiervan vrijstelling te
verlenen, zodat op deze gronden kleine gebouwen zoals een
wachthuisje en een toiletgebouwtje mogen worden opgericht waarvan
het oppervlak ten hoogste 10,00 m2 mag bedragen, de hoogte ten
hoogste 2,75 m en de dakhelling 0°.
Ingevolge het uitbreidingsplan is de grond bestemd voor plantsoen,
groenstrook en wegberm (artikel 15 van de voorschriften). Op
gronden met deze bestemming mag geen bebouwing worden opgericht.
Nog afgezien van de planologische problemen, doet zich nog een
probleem voor. Dit heeft betrekking op de eigendomsverhoudingen.
De oostelijke erfafscheiding staat in elk geval al vanaf 1974
niet op de juiste plaatsEen stukje grond aan de oostzijde, groot
plm. 16 m2 is namelijk bij het (kleine) erf getrokken. Deze
grond is het eigendom van de gemeente. Hiervan was de heer Van
der Veer bij aankoop van het pand in september 1985 niet op
de hoogte. Hij mocht aannemen dat de erfafscheiding tevens de
scheiding vormde tussen het door hem aangekochte^ perceel en het
aangrenzende perceel. Niets wees er immers op, dat de werkelijke
situatie anders zou zijn. De heer Van der Veer is hierop niet
geattendeerd en gesteld kan dan ook worden dat hij volkomen
te goeder trouw heeft gehandeld.
Op 22 april 1986 heeft de heer Van der Veer aan burgemeester
en wethouders gevraagd om het bewuste strookje grond te mogen
kopen. Op 11 juni 1986 heeft het college hem deze grond te koop
aangeboden.
De heer Van der Veer heeft hier veel belang bij omdat het oprichten
van de voor hem onontbeerlijke berging anders niet kan worden
gerealiseerd.
De inmiddels door de heer Van der Veer geplaatste berging dient
te worden gezien als een tijdelijke oplossing. De berging betreft
immers een verrijdbare schaftkeet.
Het bouw- en woningtoezicht heeft hem gevraagd hiervoor een
bouwvergunning aan te vragen. Op dat moment was bekend dat de
schaftkeet een tijdelijke oplossing betrof en dat hij over een
definitieve oplossing in contact zou treden met het bouw- en
woningtoezicht. Dat de vergunning, nog afgezien van planologische
problemen, zou worden geweigerd heeft de heer Van der Veer
niet verwonderd omdat ook hij zelf esthetische bezwaren had.
De commissie is van mening, dat de bouwvergunning terecht is
geweigerd en dat het beroepschrift derhalve ongegrond dient
te worden verklaard.
De commissie is daarnaast van mening, dat de heer Van der Veer
in overleg met het bouw- en woningtoezicht een verantwoord bouwplan
dient in te dienen.