Hoofdstuk 3 Bepalingen ter bescherming van de riolering en de
goede werking daarvan
Artikel 8
1 Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2 tot en met 7 is
het verboden op de riolering op enigerlei afvalwater te lozen
dat door samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid:
a gevaar, schade of hinder kan opleveren voor de riolering,
dan wel de goede werking daarvan, of voor de daarop
aangeslotenen
b een nadelige invloed kan hebben op de verwerking van het uit
het riool te verwijderen slib.
2 Het is in het bijzonder verboden op de riolering afvalwater
te lozen:
a met een temperatuur van meer dan 30*C;
b met een pH lager dan 6,5 of hoger dan 8,5 bij een zogenaamd
etmaalmonster, respectievelijk 10 bij een zogenaamd
steekmonster (piekwaarde), alsmede zuren en basen die niet
in water zijn opgelost;
c met een sulfaatgehalte van meer dan 300 mg per liter;
d met stoffen die verstopping of beschadiging van de riolering
of daarmee verbonden installaties kunnen veroorzaken;
e met stoffen die worden versneden door middel van
versnijdende apparatuur, tenzij het stoffen betreft die ook
zonder te zijn versneden geloosd mogen worden;
f met stoffen die brand- of explosiegevaar kunnen veroorzaken;
g met stoffen die stankoverlast kunnen veroorzaken.
3 Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2 tot en met 7 is
het verboden op de riolering op zodanige wijze afvalwater te
lozen dat daardoor de goede werking van de riolering kan
worden belemmerd.
4 Ten behoeve van controle op lozingen dienen een of meer
doelmatige controleputten te zijn aangebracht.
5 Het in het eerste, tweede en derde lid bepaalde geldt niet
voor:
a het lozen van afvalstoffen in het kader van het normale
huishoudelijke gebruik dat van een woonruimte wordt gemaakt;
b het lozen van afvalstoffen van normaal huishoudelijke aard
vanuit septictanks en mobiele lozingsbronnen zoals
toiletwagens
6 Burgemeester en wethouders kunnen nadere voorschriften
opleggen ter bescherming van de riolering en de goede werking
daarvan