De bevoegdheid om de uitkering te verlagen bij medebewoning geldt ook voor de norm
voor gehuwden. Voorts kan de norm of toeslag worden verlaagd als de woonsituatie,
los van medebewoning, lagere bestaanskosten met zich meebrengt.
Daarnaast is verlaging van de norm of toeslag mogelijk als de jongere een schoolverlater
is. Ten slotte kan het college bij een 21- of 22-jarige alleenstaande de toeslag verlagen
om de uitkering in de pas te laten lopen met het wettelijk minimumjeugdloon. De
laatstgenoemde verlagingen kunnen niet in combinatie met elkaar worden toegepast.
Binnen de gestelde randvoorwaarden staat het de gemeenten in beginsel vrij om eigen
beleid te voeren over de hoogte van de toeslagen en verlagingen. Er bestaat geen
wettelijke verplichting om de norm en/of toeslag te verlagen.
Ook voor gehuwde jongeren waarvan één van de partners in de leeftijdsgroep van 18 tot
21 jaar en de ander in de leeftijd van 21 tot 27 jaar zit, geldt dat de norm verlaagd kan
worden. De WIJ sluit dit, evenmin als de WWB, uit. Dit geldt evenzeer voor het geval
beide partners in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar zitten. Ook de voor hen geldende norm
kan verlaagd worden. Niettemin wordt dit niet opportuun geacht. De normen voor deze
categorie jongeren zijn immers al lager vastgesteld, vanwege de (vaak theoretische)
onderhoudsplicht van ouders. Het verder verlagen van deze normen kan er toe leiden dat
deze jongeren onder het bestaansminimum terechtkomen. Bovendien maakt categoriale
verlaging op deze groep jongeren de toch al behoorlijk complexe normensystematiek nog
ingewikkelder.
Gehuwde jongeren van 21 tot 27 jaar met niet-rechthebbende partner
Voor jongeren van 21 tot 27 jaar met een oudere partner, geldt dat de norm gelijk is aan
de norm die voor een alleenstaande of alleenstaande ouder geldt (artikel 28, eerste lid,
sub e, resp. 28, tweede lid, sub e, WIJ). Personen van 27 jaar of ouder komen immers
niet in aanmerking voor een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ. De norm
alleenstaande of alleenstaande ouder geldt ook als de andere partner om andere redenen
(bijv. in geval van detentie) geen recht heeft op een inkomensvoorziening (artikel 28,
derde lid, WIJ). De mogelijkheid om de norm voor een alleenstaande (ouder) te verhogen
met een toeslag is in de WIJ evenwel beperkt tot de jongere die feitelijk alleenstaande
(ouder) is (artikel 30, eerste lid, in verbinding met 26, sub b en 27, sub b, WIJ).
Naar de letter bestaat dus voor de gehuwde met niet-rechthebbende partner geen recht
op toeslag. Niettemin mag, gegeven de wens van de wetgever om e.e.a. zoveel mogelijk
conform de WWB te regelen en met een beroep op de jurisprudentie die gevormd is
onder de WWB en Abw, worden aangenomen dat ook gehuwde jongeren die voor de
normering worden gelijkgesteld met een alleenstaande (ouder), onder omstandigheden
recht kunnen hebben op een toeslag, mede gelet op het individualiseringsbeginsel, dat
binnen de WIJ klaarblijkelijk ook een rol speelt op het punt van normen, toeslagen en
verlagingen (artikel 35, vierde lid, WIJ; zie m.b.t. de bijstand bijvoorbeeld CRvB 12
december 1995, JABW 1996/40). Heeft de niet-rechthebbende partner geen of een zeer
laag inkomen en is geen sprake van medebewoning, dan zal de toeslag, naar analogie
van de WWB, in beginsel zelfs 20% van de gehuwdennorm moeten bedragen (CRvB 4
maart 2003, LJN: AF6326).
Als de niet-rechthebbende partner een WWB-uitkering ontvangt, is er geen aanleiding
om een toeslag te verstrekken. Dat geldt evenzeer voor de bijstandsgerechtigde partner.
Beiden kunnen immers nimmer een uitkering ontvangen die tezamen meer bedraagt dan
100% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Omdat beide partners dan aanspraak
hebben op de norm die voor een alleenstaande geldt, betekent dit tegelijkertijd dat een
verlaging in verband met medebewoning formeel gezien niet mogelijk is, omdat deze
beperkt is tot de gehuwdennorm (als bedoeld in artikel 28, eerste/tweede lid onderdeel d
WIJ). In voorkomende gevallen is het in dat geval mogelijk met toepassing van artikel
18, eerste lid, WWB de bijstandsnorm van de bijstandsgerechtigde partner te verlagen.
7