ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 1 en 2
Evenals in de toeslagenverordening WWB is het begrip 'gehuwdennorm' omschreven,
omdat het uitkeringsgebouw in de WIJ, inclusief toeslagen en verlagingen, voor 21- tot
27-jarigen daaraan is gerelateerd. Volstaan is met een verwijzing naar artikel 28, tweede
lid, sub e, WIJ. De daar genoemde gehuwdennorm is gelijk aan de gehuwdennorm
genoemd in artikel 21, sub a, WWB.
Evenmin als in de WWB wordt het begrip 'woning' in de WIJ omschreven. Gelet op de
analogie met de WWB mag aangenomen worden dat daarmee hetzelfde begrip is
bedoeld als in de WWB, te weten het begrip 'woning', bedoeld in de Wet op de
huurtoeslag, "een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige
woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd,
alsmede de onroerende aanhorigheden".
Het begrip 'woonkosten' is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de
toepassing van artikel 5 (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de
begripsomschrijving die voorheen onder de Algemene Bijstandswet in het Besluit
landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Deze omschrijving wordt in veel
verordeningen nog gebruikt. Het is aan het college overgelaten om de onderhoudskosten
vast te stellen. Omdat een woning ook een woonwagen of woonschip kan zijn, is tevens
verwezen naar artikel 3, zesde lid WWB, waarin deze woonruimtes met een woning
worden gelijkgesteld.
Begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader zijn omschreven
hebben dezelfde betekenis als in de WIJ. Voor de toepassing van deze verordening
wordt onder jongeren verstaan de jongeren in de leeftijd van 21 jaar of ouder maar
jonger dan 27 jaar.
Artikel 3
Op grond van artikel 35, tweede lid, sub a, WIJ is de gemeenteraad verplicht om te
bepalen dat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de
alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft
(onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden). Dit
is vastgelegd in lid 1Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt
verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden
(bijvoorbeeld huur en stookkosten). Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke
huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen
worden. Een toeslag blijft op zijn plaats.
Evenals in de toeslagenverordening WWB is in deze verordening als uitgangspunt
gekozen voor de zgn. forfaitaire variant voor het vaststellen van de hoogte van de
toeslag. Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaanskosten en de mate waarin
deze in concreto gedeeld worden bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag maar de
enkele veronderstelling dat het delen van kosten mogelijk is. De meeste gemeenten
hebben gekozen voor deze variant, omdat deze de meest efficiënte uitvoering oplevert
en bovendien het minst fraudegevoelig is. In de jurisprudentie is de forfaitaire variant
algemeen aanvaard (zie bijvoorbeeld CRvB 10 juli 2008, LJN: BD3700).
In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de
gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf
heeft. Bij meerderen kan echter niet zondermeer van worden uitgegaan dat door het
delen bijvoorbeeld de toeslag op nihil zou kunnen worden gesteld. Dat is voorbehouden
9