De Wabo en de Erfgoedverordening
De monumentenvergunning uit de model-erfgoedverordening integreert volledig in de omgevings
vergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wa
bo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening
aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te
herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in ge
vaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenver
gunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de
praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning. Er is
voor gekozen om de instandhoudingsvergunning van archeologische terreinen op grond van arti
kel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zo
lang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet 'Malta-proof' zijn, kan op deze wijze in de om
gevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de
realisatie van een fysiek project.
De model-erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet op
vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Het college blijft hiervoor het bevoegd
gezag.
Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumen
ten is in de verordening bepaald.
Voor het overige is bij het opstellen van deze modelverordening rekening gehouden met de
'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'. Ook in dit nieuwe model zijn de bepalingen van de
Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek als uitgangspunt genomen. In de ver
ordening zijn geen bepalingen opgenomen met betrekking tot de gemeentelijke beschermde
stads- en dorpsgezichten, ondanks dat hiervan in de gemeentelijke praktijk wel gebruik wordt
gemaakt. In een voorgaand dereguleringstraject zijn deze artikelen gesneuveld, aangezien het in
strument hoge administratieve lasten bij burgers genereert. In het verlengde van het deregule
ringsproject in 2007 is er thans voor gekozen om deze bepalingen daarom niet opnieuw in de
modelverordening op te nemen. Het staat gemeenten uiteraard vrij om het VNG-model op dit en
op andere onderdelen zelf aan te vullen.
B. Artikelsgewijze toelichting
Hoofdstuk 1. Algemeen
Artikel 1. Begripsbepalingen
Sub a
Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar
grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988.
De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of
gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de
mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een
zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een ge
schiedkundige en of bouwhistorische waarde.
Het begrip 'terreinen', als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofd
zakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar
daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bo
men. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een
gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.
Pagina 9
erfgoedverordening 2011/bsgh/9