(voorheen de artikelen 3.10, 3.22 en 3.23 Wro) Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wa-
bo komen te vervallen.
Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag
voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het ge
bied waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden
dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren ter
rein in voldoende mate is vastgesteld.
Onderdeel f ziet op situaties buiten de aanvraag als bedoeld in onderdeel d. Het gaat hier in de
eerste plaats om een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van het realiseren van een fysiek
project. Er is voor gekozen om deze bepaling dan ook onder de Wabo te laten vallen. Op grond
van artikel 18 zijn de bepalingen uit hoofdstuk 3 van overeenkomstige toepassing verklaard op de
beoordeling van het rapport door het bevoegd gezag.
Dit rapport kan ook in de nadere regels onder f worden gevraagd en komt overeen met de moge
lijkheid in artikel 39, lid 2, van de Monumentenwet 1988 in geval van een bestemmingsplan in de
geest van het Verdrag van Malta.
Als laatste wordt in het rijtje het onderdeel e toegelicht. Op grond van dit artikel kan het college
nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werk
zaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een
Malta-proof bestemmingsplan kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie
dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende
werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten be
treffende de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen, een en ander conform de
handreiking van de VNG 'Verder met Valletta'.
Artikel 17. Opgravingen en begeleiding
De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren, indien
een gemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Immers, indien een ge
meente deze bepaling in haar verordening opneemt, wordt gekozen voor een uitgebreide regie
functie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied. Indien een dergelijk
regierol niet uitdrukkelijk gewenst, dient deze bepaling niet overgenomen te worden. In dat geval
bestaat nog steeds voldoende bescherming bij opgravingen, aangezien al in de Monumentenwet
1988 een aantal zaken uitputtend is geregeld. Zo bestaat een vergunningvereiste voor het doen
van opgravingen, dient een rechthebbende van een terrein te dulden dat de opgravingbevoegde
zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht; en is ook de eigendomskwestie van de ar
cheologische vondsten uitputtend geregeld.
Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van eisen
op te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeo
logisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan
van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma
van eisen, denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Ook hier is sprake van een verkapt vergunning
stelsel ten behoeve van de realisering van een fysiek project. Net als bij onderdeel f, van het
tweede lid van artikel 16 is ervoor gekozen om deze bepaling onder de werking van de Wabo te
laten vallen. Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van
aanpak.
Artikel 18. Procedure
Zoals hierboven al is aangegeven is er bij artikel 16, tweede lid, onder f en artikel 17, eerste lid,
onder b sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om
Pagina 1 9
erfgoedverordening 2011/bsgh/19