De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin
algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende
rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb
omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het hou
den van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zo
dat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.
In artikel 5.13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthou
der zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van
zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle
bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de
afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzake
lijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthou
der moet toezien.
Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzon
dering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip
en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukke
lijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aan
wijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen
aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewe
zen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambte
naren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.
Hoofdstuk 7. Slotbepalingen
Artikel 22. Intrekken oude regeling
Dit artikel regelt de intrekking van de oude Erfgoedverordening, zodat niet twee verordeningen
van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling
mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling
ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.
Artikel 23. Overgangsrecht
In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling
wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op
die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van be
staande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande
rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunninq verlenino
(artikel 10). a
In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumenten
lijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze
nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning
voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze veror
dening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangspe
riode zullen er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aan
gepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verorde
ning aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de veror
dening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden
dan de bepalingen uit de Wabo.
Artikel 24. Inwerkingtreding
De inwerkingtreding van deze verordening en het vervallen van de oude verordening is gekoppeld
aan de datum van inwerkingtreding van de Wabo. Bekendmaking van deze verordening moet op
Pagina 21
erfgoedverordening 2011/bsgh/21