oververhitte arbeidsmarkt wat af te koelen en een uit zijn evenwicht geraakte
betalingsbalans weer te herstellen.
De vraag is echter, of de investeringsbeperking evenwichtig wordt uitge
smeerd over de diverse sectoren van de nationale economie. Krijgen bijv. het
Rijk, de gemeen oen en het bedrijfsleven ieder een evenredig deel van de inves—
teringsbeperking te dragen?
Het lijkt er niet op! In geen van deze drie sectoren is de financiële
nood zo groot en neemt de omvang van uitgesteld onderhoud, dat tot een cumula
tie van uitgaven in de toekomst leidt, zo zeer toe, als bij de gemeenten. Om
deze zware druk enigermate te kunnen verlichten, zoeken de gemeenten naar moge
lijkheden tot verhoging van de eigen belastingen en toenemende bezuiniging op
hun uitgaven.
Een tweede tendens tot verschuiving in de belastingheffing van Rijk naar
gemeenten komt tot uitdrukking in het achterblijven van de rijksuitkeringen
aan de gemeenten ten opzichte van het stijgende kostenniveau.
De gemeentelijke uitgaven voor lonen, materialen, onderhoud, verpleeg-
prijzen, diensten verricht door derden enz. enz., stijgen de laatste jaren
met gemiddeld 8%. Daartegenover staat een stijging van de rijksuitkeringen
aan de gemeenten met gemiddeld 4%« Deze discrepantie tussen de ontwikkeling
van uitgaven en inkomsten maakt volkomen duidelijk, waardoor in een groot en
groeiend aantal gemeenten de financiële moeilijkheden steeds ernstiger vormen
aannemen.
En opnieuw zijn de gemeenten, om aan deze druk enigszins te kunnen ont
snappen, genoodzaakt te zoeken naar verhoging van de gemeentelijke belastingen
en nog verder ingrijpende bezuinigingen.
Terwille van de duidelijkheid, waardoor tevens de ernst van dit gebeuren
tevoorschijn komt, moet ik hieraan toevoegen, dat de gemeenten voor omstreeks
75% van hun inkomsten afhan.r.elijk zijn van de uitkeringen van het Rijk. En
daarop hebben zij geen enkele invloed.
Hiertegenover staat, dat van de gemeentelijke uitgaven eveneens ongevoer
75% "tot de verplichte uitgaven behoort. Ook die onttrekken zich dus aan een
beïnvloeding door het gemeentebestuur. De financiële speelruimte, die de ge
meente overhoudt, is dus beperkt tot 25% van haar inkomsten en 25% van haar
uitgaven. En zelfs op dit bijzonder kleine gebied bestaat haar speelruimte
nog hoofdzakelijk uit theorie. In ieder geval tonen deze twee kleine cijfer
tjes van 25% op aardige wijze aan, hoe het gesteld is met de gemeentelijke
zelfstandigheid van handelen.
^e;r^e "ken(lens, die de aan de gang zijnde verschuiving in de belas-
mgheffing aan de oppervlakte brengt, is te vinden in de komende belasting
verlaging van 1090 miljoen guldens. Tegen dit voornemen van de regering kan
op zichzelf moeilijk bezwaar worden gemaakt, want de belastingdruk is inderdaad
niet gering.
Een gemeentebestuur echter, dat enerzijds genoodzaakt is de regerings-
politiek van investeringsbeperking mee uit te voeren, en dat zich anderzijds
ee" 00rdeel moet vormen over een samenhangend geheel van belangen, stelt
achter de omvang en de wijze van deze belastingverlaging toch wel een paar
vraagtekens.
Naar mijn overtuiging gebruikt de regering, op niet te verdedigen wijze,
de gemeenten als een der instiumentenom zich de conjuncturele mogelijkheden
en liscale ruimte te scheppen voor de belastingverlaging. Zij doet dit, door
enerzijds een onevenredig deel van de investeringsbeperking op de gemeenten
te laten drukken en anderzijds door haar uitkeringen aan de gemeenten ten or-
zichte van^het stijgende kostenniveau relatief laag te houden.
En wêêr zijn de gemeenten genoodzaakt om te zien naar middelen tot ver-
oging van het eigen belastingdebiet en naar nog rigoureuzer snijden in hun
uitgaven.
- Moeten -