-3-
Toelichting; artikel 1
Als hierboven bij artikel 8, lid A.O.V.
Toelichting: artikel 2
Noodzakelijke toevoeging naar aanleiding van aanpassing A.A.R. d.d. 4 december
1973.
Toelichting: artikel 4. Wachtgeldverordening.
lid 3. De wachtgelder van 20 jaar en ouder heeft recht op voortgezet wacht
geld.
Wanneer dat evenwel korter zou duren dan 3 maanden zou dat impliceren,
dat hem minder voordelen toekomen dan wanneer de Werkloosheidswet van
toepassing zou zijn.Dit is niet gewenst. Om nu in de leemte te voor
zien is hier het toekennen van een uitkering geregeld, dus geen verder
wachtgeld, omdat zulks zich niet zou verstaan met toepassing van de
verminderingsbepalingen van artikel 12, de sanenloopbcpalingcn van
artikel 16 en bepalingen inzake verval van artikel 20.
Voorbeeld:
Wachtgelder 20 jaar
Diensttijd 1 jaar
Duur wachtgeld 3 maanden (artikel 4, lid 1)
Duur voortgezet vrachtgeld
18% x diensttijd= 18% van 360 64,8 dagen 65 dagen.
Duur uitkering 25 dagen.
Voor wat het voortduren van het ambtenaarschap in de zin van de Algemene
burgerlijke pensioenwet betreft, zijn er geen consequenties verbonden
om deze uitkering toe te kennen omdat voor het A.B.P. als vrachtgeld
telt:
elke uitkering die onder welke benaming ook terzake van onvrijwillige
werkloosheid is toegekend.
lid 4. Voor de beneden 20-jarige geldt geen aanspraak op verlengd wachtgeld.
Om er nu in te voorzien dat deze vrachtgelder niet minder wordt bedeeld
dan indien de W.W. van toepassing zou zijn, is hier de mogelijkheid
van een uitkering opgenomen, dus na 3 maanden geen vrachtgeld in de
zin van de verordening.
Toelichting: artikel 19, lid 1, onder f.
Duidelijke relatie gelegd met hoofdstuk G, dus het strafontslag. Met de oude
redactie was een onwezenlijk gebruik door toepassing te geven aan hoofdstuk
E (b.v. H 9) mogelijk.
Deze wijziging komt de rechtsbescherming van de ambtenaar ten goede.
Toelichting:artikel 11, lid 1 Uitkeringsverordening.
Noodzakelijke aanpassing in verband met in het verleden gerezen misverstanden.
Toelichting: artikel 13, lid 1 en 2
Bij de oude opschortingsbepaling bleef het ambtenaarschap in de zin van de
Algemene burgerlijke pensioenwet behouden en diende de gemeente de premie te
voldoen.
Over de periode, dat geen uitkering werd genoten,had de gewezen ambtenaar welis
waar op grond van het vijfde lid van artikel D3 van de Algemene burgerlijke
pensioenwet de verplichting het op hem verhaalbare als een op hem rustende
schuld aan het Orgaan (de gemeente) te voldoen, maar de enige sanctie die op
het niet-voldoen staat is het niet-medetellen van de diensttijd bij de be
rekening van het pensioen van de niet-betaalde periode. De gemeentelijke af
dracht wordt dan niet gerestitueerd.