- 2
Dit houdt verband met de voorgenomen invoering van de Rijksbij
drageregeling Maatschappelijke Dienstverlening, fase I. Onder deze
regeling zullen een achttal werkterreinen op het gebied van de maat
schappelijke dienstverlening vallen, waaronder het algemeen maatschap
pelijk werk. Door de gemeenten moeten - analoog aan de voorschriften
voor het sociaal-culturele werk - meerjarenplannen voor maatschappelijk
werk worden vastgesteld. Het rijk zal met ingang van 1981 niet langer
subsidie aan de instellingen voor maatschappelijk werk verlenen. De
gemeenten treden dan als enige subsidiërende instantie op. Voorzover er
op de rijksbegroting gelden voor zijn uitgetrokken zal aan de gemeenten
een rijksbijdrage worden verstrekt.
Op grond van door het rijk verstrekte gegevens zal als grondslag
voor de berekening van de bijdrage aan de gemeenten voorlopig worden
uitgegaan van ten hoogste de som van de voor 1979 aan de in de gemeente
werkzame instellingen verstrekte rijkssubsidiesDit bedrag zal worden
gecorrigeerd met na dat jaar voorgeschreven salarismaatregelen en goed
gekeurde personeelskosten. Voor 1981 zou op een bedrag van 12.745,
kunnen worden gerekend.
Omdat bij de berekening van deze rijksbijdrage is uitgegaan van
foutieve gegevens hebben wij hiertegen bezwaren ingediend.
Inmiddels is tegen de overhaaste invoering van genoemde rijksbij
drageregeling door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten met klem
geprotesteerd. Over de tekst van de regeling - waarover wij niet de be
schikking hebben - moet nl. nog advies worden ingewonnen van diverse
instellingen en omtrent de financiële gevolgen van de invoering van de
regeling voor de gemeenten bestaat dan ook geen duidelijkheid.
Mede door deze nieuwe ontwikkeling heeft bovengenoemde stichting
nog geen begroting voor 1981 bij de gemeenten kunnen indienen. Het op
de gemeentebegroting 1981 uitgetrokken bedrag van 37.500,draagt
dan ook een zeer voorlopig karakter.
Omdat door deze nieuwe rijksbijdrageregeling aan de gemeenten
nieuwe taken zullen worden opgedragen, heeft de Vereniging van Neder
landse Gemeenten zich kortgelegen tot de leden van de 2e kamer gewend
met het verzoek voor deze extra werkzaamheden financiële compensatie
aan de gemeenten te verstrekken. Over het hierboven bedoelde Arbeids
plaatsenplan Trendvolgers merkt zij het volgende op.
"De instellingen voor maatschappelijke dienstverlening die extra
personeel kregen toegewezen, moesten voor de helft van de kosten van
de "toegewezen" arbeidsplaats subsidie vragen aan de gemeente van
vestiging. Voor de gemeentebesturen kwamen deze aanvragen als een vol
strekte verrassing. De loonmatiging waaruit het arbeidsplaatsenplan
in theorie is gefinancierd, is bovendien verwerkt bij de berekening van
de loonsom van het gemeentefonds. Zelfs op macroniveau is derhalve geen
rekening gehouden met de gemeentelijke medefinanciering van het
arbeidsplaatsenplan. Het is duidelijk dat individuele gemeenten de be
doelde aanvragen in de regel niet zullen honoreren"
Wij kunnen ons met deze conclusie verenigen, temeer omdat, zoals
hierboven is aangegeven, er grote onduidelijkheid bestaat omtrent de
financiële consequenties van de voorgestelde rijksbijdragenregeling
voor deze gemeente.