6 hij als uitzondering derhalve de regel van minimale sociale mobiliteit in de tijd van de Republiek? Stalman achter stadts butterwage In het inventarisatieboek van de stad Leeuwarden wordt op 18 augustus 1662 het sterfhuis beschreven van Evert Clae- sen, 'stalman achter stadts butterwage op de Nieuwestadt.' Als gezegd was de vader van Epeus Wielinga eveneens zo geheten en ook in 1662 overleden. Toeval? Deze stalman (soort stalhouder met enige stuks vee) liet louter schulden na. De inventaris werd, op aangeven van zijn weduwe Jiesel Jacobsdr, dan ook opgemaakt op verzoek van zijn 'geïnteresseerde crediteuren.' Daaruit zouden we kunnen opmaken dat de erfgenamen afstand van de erfe nis moeten hebben gedaan; ze worden in ieder geval niet genoemd. Van de scha mele inboedel is alleen 'een bruyn biesde ruyn gaende in de weyde' het vermelden waard. Afgezien van kleding, huisraad, keukengerei en enig gereedschap bezat de man niets. Kan hij de vader van een zeer succesvol, rijk Leeuwarder burgemeester en Fries politicus zijn geweest? Die vraag zullen de bewerkers van de manuscript genealogie Wielinga op het Gemeentear chief zich ook menigmaal gesteld hebben, toen zij deze akte onder ogen kregen. Want ook in hun tijd waren de inventa- risatieboeken van Leeuwarden al ontslo ten en die hebben zij, gezien het grondige karakter van hun onderzoek, ongetwijfeld ter hand genomen. Maar telkenmale zul len zij toch gemeend hebben dat het een naamgenoot moest betreffen, die toevalli gerwijs ook nog eens in hetzelfde jaar als de vader van Epeus Wielinga gestorven was. Vrouwenparochie Aanvankelijk verkeerde ikzelf ook in de veronderstelling dat deze stalman onmogelijk de vader van Epeus Wielinga kon zijn geweest, maar de woorden van Johannes Bodendijk inmiddels indachtig besloot ik verder te zoeken. Aangezien 'de geïnteresseerde crediteuren' in Vrouwen parochie woonden, leidde het spoor naar Het Bildt. In het geklapperde trouwboek van dat dorp vond ik de ondertrouw in 1643 van Ewert Claesen en Jelckie Epes! Dat moesten toch zeker de ouders van de rond dat jaar geboren Epeus Wielinga zijn, die immers zelf had opgetekend dat vader Eewert Clasen in 1662 en moeder Jeltie Ipis in 1658 was overleden. Als nu aangetoond kon worden dat de vader nadien getrouwd was met Jiesel Jacobsdr, zijn weduwe in 1662, zou het bewijs rond zijn. Ewert Claesen vond ik nog eenmaal vermeld in Vrouwenparochie, toen hij daar in 1659 belijdenis deed in de gerefor meerde kerk, maar een eventueel tweede huwelijk trof ik in de klappers van Het Bildt niet aan. JisselJ. In het lidmatenboek van Leeuwarden wordt op 27 november 1661 ene Evert Claessen ingeschreven, die met attesta tie van buiten kwam, in het voetspoor gevolgd door Ysel Jackles, misschien wel zijn vrouw. Haar naam leek opval lend veel op die van Jiesel Jacobsdr, de weduwe op wier aangeven in 1662 werd geïnventariseerd, maar daarmee was nog niets bewezen. In Leeuwarden werd zij verder niet aangetroffen, maar wel in Vrouwenparochie. Volgens de klapper trouwde Jeseltie Jaackles daar in 1660 met ene Suerts Claesen. Ik wilde de klap per alweer dichtslaan - dood spoor niet waar? - maar iets weerhield mij ervan. Ik keek nog eens goed, besloot het origineel te raadplegen en zag het paleografïsche foutje dat ik reeds vermoedde: Euert Clae sen. De klapperaar had de E voor een S aangezien en daardoor de naam gealfabe tiseerd als Sjoerd Klases. Nu was voor mij het bewijs wel rond, al moest ik dan wel aannemen dat degene die de inventaris van het sterfhuis had opgemaakt, abusie velijk Jissel Jacobs in plaats van Jissel Jakles had verstaan. Dergelijke onvolko menheden in officiële documenten zijn in de tijd van de Republiek echter verre van uitzonderlijk. Bovendien werd Evert Cla sen uit Het Bildt in 1663 nog als burger van Leeuwarden ingeschreven - nota bene een jaar na zijn dood. Schandstenen Johannes Bodendijk had dus gelijk met zijn opmerking dat Epeus Wielinga van geringe komaf was. Dat zal destijds een publiek geheim zijn geweest. Gelet op het spreekwoord dat kleine kinderen en dron ken mensen altijd de waarheid zeggen, ziet dat er lelijk uit voor graaf Caerlzon, de buren in de Bagijnestraat en al die andere schelmen en hoeren, maar van zijn rechters kreeg Bodendijk het gelijk niet aan zijn kant. In 1705 liet de stad hem voor twee jaar opsluiten in het tuchthuis, maar na negentien weken werd hij op een door hemzelf ingediend rekest door het Hof van Friesland in vrijheid gesteld. In 1706 werd hij opnieuw veroordeeld en met schandstenen de stad uitgebracht, waar hij zonder toestemming van de Leeuwar der magistraten niet mocht terugkeren, maar diezelfde avond zou hij alweer bin nen de poorten gesignaleerd zijn. Dan blijft het lange tijd stil rond hem, maar in 1714 regende het van voren af aan klachten: 'Dat dese Bodendijk sedert een wijle tijd sijn werck heeft gemaakt van sig dagelix vol en zad te drincken, ontsiende sig alsdan niet van een iegelijk, die voor bij sijn huys passeert, sonder onderscheid van personen, na te roepen ende voor alles wat quaed is uit te schelden.' Toen had den ook de raadsheren in het Hof van Friesland hun geduld verloren en veroor deelden hem tot twee jaar werkstraf in het tuchthuis. In 1715 zat hij daar nog steeds, toen hij als getuige werd verhoord inzake een mislukte ontsnappingspoging van enkele mede-gedetineerden. Terug in de vrije wereld bleek hij verhuisd te zijn naar de Doelestraat, waar ik hem in 1716 voor het laatst aantrof. Fragment van de getuigenverklaring van Frouckjen Michels van 18 augustus 1706 ?net het citaat dat in dit artikel centraal staat: 'Vraegh Wielinga reis of hij wel weet waer hij van uytsproten is en dat sijn vaer een sleper is geweest.' Een sleper vervoert vrachten, aanvankelijk met een slede, later ook per as, en staat dan ook als wagenaar bekend

Historisch Centrum Leeuwarden

Leovardia, 2000-2018 | 2002 | | pagina 8