mil de barbier wordt Gerrit de slager Ma mijn optreden als kapper, besloot ik niet langer in dit vak te i blijven en ik vatte het plan op om slager te worden. (Bedenk wel: nog steeds was ik een jongen van een jaar of dertien, veertien.) Mijn eerste baas leerde mij de verschillende onderdelen van dit mooie vak, zoals worst maken, vlees zouten en roken. Bovendien was ik loopjongen. Dit was werk, dat inderdaad lopend verricht moest werden, want transportfietsen en dergelijke vervoermiddelen waren er niet of slechts zéér sporadisch. Op een goede of liever kwade dag, moest ik voor mijn baas wat bestellingen wegbrengen naar een klant. Dit was o.a. gehakt, lever worst, een kalfshart en -longen en een opgeblazen varkensblaas. Voor het wegbrengen gebruikten we toen van die lange vleesbakken van hout, die op de schouder gedragen moesten worden. Ik ging ermee op stap en kwam langs de Voorstreek, waar tegenover de Kelders voor het eerst in Leeuwarden eens in de week een groot orgel stond te spelen. Om van dit moois te genieten bleven altijd een hoop jongens en meisjes staan om te luisteren. Ik vond dit natuurlijk ook best de moeite waard en sloot me dus aan bij de andere minnaars van de orgelmuziek. Plotseling kwam er uit de Koningstraat een heer hollen, die met volle vaart tegen mijn lange houten vleesbak opliep. De bak kon de schok niet weerstaan en voordat ik erop verdacht was, tuimelde het ding op de grond. Gelukkig kwam de vleesbak goed terecht, zodat er niets uitviel. Maar door de schok kwam de hollende heer te vallen, hij trachtte zich, door links en rechts te grijpen, staande te houden, maar die moeite was tevergeefs. Met een angstig gezicht zeeg hij met zijn achterste in de bak met gehakt en de bloederige longen. Toen hij weer overeind geholpen was, bekeek hij zijn costuum, dat vol met gehakt en bloed zat. Hij schrok zo, dat hij mij in de ver bouwereerdheid een gulden in de hand stopte. Daarna maakte hij dat hij wegkwam. Een lange kerel met een sik, die dit tafereel op een afstand gezien had, maar toch nog wel eens het zijne ervan wilde weten, kwam ook aanhollen, doch had geen erg in de houten bak, die nog steeds zieltogend op de grond lag. Hij struikelde erover en met bak en al schoof hij, moord en brand schreeuwende, in het water van de Voorstreek. Direct waren er een massa jongens bij, om te trachten de man uit het water te halen, doch deze zakte hoe langer hoe meer in het groezelige water van de Voorstreek, zodat op het laatst alleen z'n sik nog maar boven het water uitstak. De houten bak en de varkens blaas bleven zielig ronddrijven bij de plaats des onheils. Na een poosje lukte het de omstanders de man uit het water te halen en ook mijn vleesbak werd gered. M'n vrachtje was ik echter kwijt en met lood in mijn schoenen aanvaardde ik de terugreis naar de winkel. Daar moest ik natuurlijk het hele verhaal opdissen en ik toonde de baas de ontvangen gulden. Hij schoot zo vreselijk in de lach, dat hij zich verslikte. Ik keek met een benauwd gezicht toe, hoe hij van rood paars-blauw werd en daarna weer langzaam z'n normale gezonde kleur terug kreeg. „Gelukkig," dacht ik, „hij heeft het gehaald". Toen begon ik maar weer ijverig aan mijn werk. ^\/e maakten in de zaak waar ik werkte van stukjes afvalvlees, dat gezouten was, bollen rookvlees. Dit ging als volgt: De stukjes vlees moesten goed met de handen doorgewerkt worden, duchtig kneden en een bindmiddel erdoor, dat vlug stevig ge noemd werd. De oudere slagers kennen het wel, want ze gebruikten het vroeger en ook nu wordt het nog wel gebruikt. Wanneer de ingrediënten goed dooreen gemengd waren, slopten we de massa in kleine linnen zakjes van ongeveer twee pond inhoud. Nadat we zowat een vijfhonderd stuks hadden klaargemaakt, ging het vlees dagen en nachten, in een hete vleesrokerij, want het moest snijdbaar gemaakt worden. Na een dag of tien waren de s'.ukken dan hard en droog. Toen we echter de linnen zakjes eraf haalden, leek de inhoud van ieder zakje veel op een cocosnoot, zo hard waren die dingen gewor den. Een week later werd mij dan ook opgedragen om te trachten de partij rookvlees te verkopen, aangezien men het in Leeuwarden niet wilde eten. Ik ging op stap en nam vijf ballen als monsters mee op reis. Na enige dagen zoeken en vragen, vond ik in de stad Groningen een koopman, Levie Zwaan genoemd, die voor mijn rookvleesballlen wel interesse scheen te hebben. Ik zag na enig onderhandelen kans om de hele partij aan hem over te doen voor 75 cent per stuk, te betalen bij aflevering plus een procent korting voor contante betaling, met de voorwaarde eraan verbonden, dat ik Levie Zwaan Dinsdags moest helpen bij de verkoop op de markt in Groningen. Die Dinsdag gingen we vol goede moed een kraam in elkaar zet'.en op de markt en de ballen werden netjes opgestapeld op de plank. Levie zou ze verkopen voor één gulden per stuk en begon dan ook vurig z'n waar aan te prijzen met het geschreeuw van: „Kanon ballen rookvlees, een gulden per stuk!" Tot mijn verbazing ging de verkoop na verloop van tijd heel goed. Levie bleef maar doorschreeuwen en aan het einde van de dag hadden we al zo'n driehonderd stuks verkocht. Na nog even gewacht te hebben, braken we op. Ik moest beloven, dat ik de volgende week weer zou komen helpen. Daarna duwde hij me twee knaken in de hand en zei: „Die zijn vast voor jou. Gerrit, hoor je? Groet je baas van me met de mazzel De volgende week Dinsdag ging ik weer naar Groningen om te trachten met Levie samen het restant van de partij te verkopen. In de middag echter, om ongeveer drie uur, kwamen er een paar boeren voor de tent staan, die in het begin niets zeiden, doch toen Levie een beelje opdringerig werd, kwamen ze met hun probleem voor de dag. Ze deelden mede, dat ze de vorige week ballen ge kocht hadden en dat ze nu wel hun geld terug wilden hebben, omdat het vlees veel te zout en te hard naar hun idee was. „Wat een gein-ponums" riep Levie uit, „verkog is verkog en ik neem niks meer terug!" „Oh, nee?", hoonde de ene boer, „daar dan!" en met een welge mikte worp kreeg Levie de twee verkochte kanonballen tegen zijn gezicht. Eén kwam op z'n neus en de andere belandde op z'n oog, dat dadelijk opzwelde. Uit zijn neus sijbelde langzaam het bloed. Het oog nam alle kleuren van de regenboog aan en Levie schreeuwde „moord, moord!" Langzaam zakte hij achter de kraam inéén. Dit liet ik echter niet op me zitten. Ik nam ook een kanonbal en gooide die de boer naar z'n hoofd. Deze ontstak hierdoor zodanig in woede dat hij de hele santekraam wilde afbreken. Op dit mo ment kwam er gelukkig hulp opdagen van de kooplieden, die aan weerskanten van ons stonden en van de omstanders, die het hele geval gezien hadden. Hierop kozen de twee herrieschoppers het hazenpad, maar Levie lag nog altijd zieltogend achter z'n kraam. „Ik ga dood" reutelde hij, maar toen ik met water zijn gezicht wat afdipte, knapte hij weer wat op en zei: „Wat een mamzers waren dat. Daar sta ik nou met mijn ene oog dicht. Heb je de poet gered, Gerrit?" „Nou en of", antwoordde ik. „Nou, voordat er nog meer van die gozers op me afkomme, zullen we de tent maar dichtsmakke." Onder het opruimen van de stoffelijke resten van de kanonballen kwam Levie s broer, die ook op de markt stond, even aanlopen om te kijken wat er aan de hand was. Met een doodernstig gezicht bekeek-ie zijn broer en hij merkte rustig op: „Wat zie jij eruit schlemiel! Wat een ponum heb je! Hoe komt dat nou?" Levie legde dramatisch zijn hand op z'n oog en antwoordde: „Attenooi, ik ga me daar kasjeweine! Hier Gerrit, een joetje voor jou en zeg maar tegen je baas, dat ik nooit meer van die handel moet hebben. Doe hem maar de groeten van mij en zeg maar dat hij kan stikken met zijn zwijnerij!" G, VAN DER WEES.

Historisch Centrum Leeuwarden

Leeuwarder Gemeenschap | 1954 | | pagina 7