Van tien kabouters en een zilveren hoorn 17 De tien kabouters waren klaar, zij konden vertrekken. Eerst liepen zij nog het huisje door, keken in alle kamers ol het er netjes was - want zij konden hun huis toch niet vuil ol slordig aan de heks achterlaten? Toen stopten ze hun broekzakken vol boter hammen en pannekoeken en daarna gin gen ze voor hun huisje op een rij staan. De oudste, Sjankerdebal, nam zijn punt muts ai en dat deden zijn broertjes hem allemaal na. Sjankerdebal keek heel ernstig en hij zei: „Lieve heks, wij gaan op pad om naar de zilveren hoorn te zoeken. U blij It hier heel alleen achter, maar ik weet zeker dat de dieren in het bos telkens zullen komen kijken ol zij u met iets kunnen helpen en ol u niet te eenzaam bent. Want wij zijn hier allemaal goede vrienden onder elkaar. Wij hopen erg, dat wij de zilveren hoorn zullen vinden. En nou gaan we, broer tjes", riep hij tegen de negen kabouters, die nog netjes in de rij stonden. „Lang leve de lieve heks!" „Lang leve de lieve heks", riepen alle kabouters in koor en toen riep Sjanker debal: „Voorwaarts, mars!" en daar gin gen zij. Zij keken nog dikwijls achterom en wuifden tegen de heks, die voor het huisje was blijven staan. Zij vonden het wel een beetje naar, om hun mooie nieuwe huisje nu al alleen te laten, terwijl zij er nog bijna niet in gewoond hadden. Maar een tocht met avonturen leek hun ook wel wat en dus keken zij allemaal even vrolijk. In een rij liepen zij achter elkaar aan, eerst door het bos, toen langs een veen- plas, toen over een weiland en toen kwamen zij bij de duinen. De dieren, die zij tegen kwamen, zeiden hun vriendelijk goedendag en de kabouters groetten even vriendelijk terug. Zij waren immers allemaal goede vrienden! Toen zij een duin opklommen, zei Riko- kaki; „Wat gromt er toch zo? Zijn er hier beren?" „Nooit van gehoord", zei Sjankerdebal. „Maar laten wij maar voorzichtig zijn." Zij zeiden dus niets meer en klommen in alle stilte door het mulle zand. Toen zij op de top waren, begon Sjankerdebal opeens te lachen. „Dat was niet het grommen van een beer - dat was het ruisen van de zee. Kijk maar, die héle grote waterplas!" Stomverbaasd keken alle kabouters naar die geweldige watervlakte, naar al die bewegende golven, die dat vreemde ge luid maakten. „Dat moeten wij van dichtbij zien", riep Peltridewi, en meteen holden en rolden zij van het steile duin af naar beneden, naar de zee. Het zoute water spatte tel kens hoog tegen de oever op en zee vogels vlogen krijsend over land en water. „Kom jongens", zei Sjankerdebal, „we kunnen niet stil blijven staan, we moeten door", en daar ging de lange rij kabou ters weer verder. Allemaal - behalve één! Kleine Koko, die achteraan liep, was blijven staan. Hij zag mooie kiezeltjes en schelpjes liggen en daar wilde hij er een paar van meenemen. Terwijl hij bezig was, hoorde hij opeens een raar, briesend geluid en een reus achtige vis dook uit de zee op. Koko schrok zo, dat hij als vastgenageld bleef staan. „Zo vriendje", zei de vis, ,wat doe je daar?" „Ik zoek schelpjes, meneer de vis." „Maar waar kom je vandaan en waar ga je naar toe?" vroeg de vis weer. „Ik kom uit het bos en ik ga de zilveren hoorn zoeken", antwoordde Koko. „De zilveren hoorn? En wil je die daar tussen de schelpjes vinden? Daar ligt die héüs niet", lachte de vis. „Kom maar op mijn staart zitten, dan kun je verder uitkijken, je bent zo vreselijk klein." En voordat Koko precies wist wat er ge beurde, zat hij op de glibberige staart van de vis. Héél in de verte zag hij zijn broertjes weggaan. Hij wuifde naar hen maar zij hadden niet eens gemerkt, dat hij er niet was. „Zit je daar goed?" zei de vis. „Houd je maar goed vast, want ik ga door de golven heen." Koko vond het fijn daarboven. Het water rook zo lekker zout en de wind blies door zijn puntmuts. Opeens voelde hij zijn boterhammen in zijn zak. „Houdt u ook van boterham met beuke- nootjes, meneer de vis?" riep hij hard langs de glibberige rug naar voren toe. „Nog nooit gegeten", antwoordde de vis. „Gooi maar, ik vang hem wel op." Meteen gooide Koko met een grote boog de boterham in de reusachtige vissenbek. De bek bleef open en er gebeurde niets. „Nou, gooi dan, kabouter! Ik kan niet altijd door met mijn bek open blijven zwemmen, ik krijg veel te veel water naar binnen", riep de vis eindelijk. „Maar ik héb hem al gegooidl" schreeuw de Koko terug. „Niets van gemerkt", riep de vis terug. „Jullie hebt veel te kleine boterhammen voor een reuze-vis! Maar toch wel be dankt hoor, het was goed bedoeld. Houd je goed vast, want we gaan duiken." En meteen dook de vis onder de golven door en Koko stond opeens op de bodem van de zee! MAJA VAN HEEMSTRA

Historisch Centrum Leeuwarden

Leeuwarder Gemeenschap | 1956 | | pagina 17