Van tien kabouters en een zilveren hoorn 17 Koko stond nog altijd op de bodem van de zee, waar de grote vis hem heen gebracht had. „Mijnheer de vis, ik vind het hier wel een beetje nat! Ik wou graag weer naar mijn broertjes terug", zei hij. „Nat? nat? hoe kun je 't zeggen, daar merk ik niets van", antwoordde de vis verbaasd. „Ja maar, u bent er op gekleed, en bij mij zijn mijn mooie pakje en mijn punt muts klétsnat en dat is zo'n vervelend gevoel!" klaagde Koko. „Nou, dan breng ik je wel even naar land terug. Eerst mijn vrouw waarschu wen, dat zij de garnalensoep voor mij warm houdt." De vis verdween in een groot, donker vissenhol, kwam weer gauw terug, liet Koko op zijn staart klimmen en zette hem weer netjes op het strand. Koko bedankte hem, maar hij was al verdwenen; hij had zeker erge honger en verlangde naar de lekkere garnalensoep. Koko stond even te kijken, waar moest hij nu heen? Zijn kleren droogden in de zon en de wind. Maar van zijn broertjes was geen spoor te zien. Die waren ondertussen doorgelopen, netjes in de rij en hadden helemaal niet gemerkt, dat Koko er niet meer was. Zij kwamen door een woest bergland schap met hoge rotsen. Er groeiden bijna geen bomen meer en bloemen waren er al helemaal niet te zien. Grote wolken dreven aan de blauwe hemel en de wind blies door de spleten van de rotsen heen. Zou hier de zilveren hoorn te vin den zijn? Trogenerilo liep achteraan. Hij keek naar boven naar de steile bergen, naar de zon en de blauwe lucht. Wat zou het mooi zijn om hoog door de lucht te zweven! Net had hij dat gedacht, of hij zag een zwarte stip boven zich, die door de lucht cirkelde. De zwarte stip kwam dichter bij, en nog dichter bij en nóg dichter bij en toen zag hij dat het helemaal geen stip was, maar een hele grote vogel met geweldige vleugels en een kromme snavel. In het bos waar de kabouters woonden, had hij nog nooit zo'n grote vogel gezien. Hij bleef staan, terwijl zijn broertjes, die de vogel blijkbaar niet hadden gezien, achter elkaar door het dal verder liepen. Opeens schoot de grote vogel naar be- EEN VERVOLGVERHAAL VOOR DE KINDEREN neden en voordat Trojenerilo wist wat er gebeurde, zweefde hij door de lucht. De vogel had hem in zijn klauwen ge pakt en steeg al hoger en hoger. Troje nerilo schrok wel een beetje. Toen hij op de grond liep leek het zo mooi daar boven, maar nu opeens was alles zo anders. De rotsen waren zo dichtbij en leken zo donker en hij werd duizelig van de geweldige vleugels die vlak bij hem steeds op en neer gingen. Hij pro beerde los te komen. „Kalm aan, jonge man", hoorde hij een stem vlak boven hem zeggen. „Als ik je nu los laat, dan val je heel diep naar beneden en doe je je erge pijn. Ik zal je dadelijk in mijn nest brengen, dan kunnen mijn kinderen met je spelen." De grote vogel zweefde nog eens in een grote kring in het rond en landde toen op een reusachtig nest, gemaakt van dikke takken. Trojenerilo zat een beetje beduusd tus sen de takken die de vogel zo kunstig had opgestapeld. Hij zag geen jonge vogels, gelukkig maar, want hoe moest je daar mee spelen? De grote vogel ging naast hem zitten en begon zijn veren netjes te leggen, dat deed hij met zijn scherpe snavel. En toen vertelde hij Trojenerilo van de bergen, die 's winters onder dikke sneeuw liggen, waar nooit mensen komen en waar alleen de dieren leven. „Zelf heb ik vijf kinderen, maar die zijn nu even uitgevlogen, omdat zij moeten leren hun eigen eten te zoeken. Maar jou zullen zij niet opeten, want kabou ters vinden zij niet lekker!" „O nee? Waarom niet?" zei Trojenerilo verbaasd. Hij vond het maar een beetje gek, dat kabouters niet lekker zouden zijn. „Maar houden zij dan misschien van krentenpannekoekjes? Die heb ik in mijn zak zitten." En meteen haalde hij al een pannekoek uit zijn broekzak. „Dat zullen wij hun dadelijk vragen, want daar komen zij aan." En jawel, daar suisden vijf grote vogels naderbij, hun vleugels waren niet zo groot als van de grote vogel en hun veren waren lich ter van kleur. Zij vlogen in een kring om het nest en daalden toen allemaal op de rand. Zij keken wel een beetje verbaasd naar de kabouter met zijn rode puntmuts. „Houden jullie soms van krentenpanne koekjes?" vroeg de grote vogel; maar daar hadden zij nog nooit van gehoord. MAJA VAN HEEMSTRA

Historisch Centrum Leeuwarden

Leeuwarder Gemeenschap | 1956 | | pagina 17