stelde zijn herinneringen te hoek «ïiMim* I J kunt in de boekerij van het stadsarchief vele werken vinden van I j Leeuwarder schrijvers en schrijisters. Zo is er ook een boek van J. Hoogslag Jz., die scheepsjongen is geweest in de jaren 1865- 1868, en die zijn herinneringen voor zijn kinderen en kleinkinderen in 1926 deed uitkomen. Hij vertelt over zijn reizen naar Sevilla en de Oost zee, naar de Middellandse Zee en Italië, naar Engeland en naar Riga. De zee zag er toentertijd niet anders uit dan nü, maar de schepen wél; het waren stoomschepen met schoenerstuig. Men moest er verstand hebben van de verschillende zeilen en van het ingewikkelde touwwerk; men moest boegsprieten en kluifhouten, stengen en masten kunnen beklimmen. Maar als scheepsjongen leerde men nog meer, o.a. hoe men mosterd voor de stokvis moest maken: „Ik zie mij daar nog zitten op de luiken van het voor- ruim, een reusachtige houten nap tus- schen de knieën, in die nap een zwaren ijzeren kogel, die door een gestadige, stelselmatige beweging mijner knieën almaar rondtolde over en door het mosterzaad, dat daardoor gekneusd werd en vermengd met water en azijn zich tot een mosterpap vormde". De kleding was ook niet zoals wij die ken nen, want de jongeman moest zijn rood baaien ondergoed leren wassen en de linnen bovenkleding kunnen „plooien en strijken". Bij het „anker-hieuwen" was een voor zanger nodig, want dat gebeurde toen nog door middel van een draaispil, „waarin zes of acht handspaken gesto ken werden en waaraan dus zes of acht mannen almaar in de rondte liepen on der het zingen van een zeemanslied met refrein". In gedachten horen wij „het meisje loos" en „de drie ruitertjes" in de geweldige ruimte van lucht en water klinken. Hoogslag vertelt dat de hofmeester over het algemeen op een schip als een nood zakelijk kwaad werd beschouwd. Deze man was meestal geen echte zeeman, eerder een mislukte kok of kellner uit een hotel of restaurant, die op zee nog aan de kost hoopte te komen. „En 't waren dus min of meer „heren", opgetuigd in een zwart pak, wit voorhemd en boord, meestal op pantoffels in plaats van zee laarzen en met volstrekt geen „zeebe nen". Het is te begrijpen dat Janmaat dat wezen maar een stakker vond, hoe wel zijn producten toch wel gewaardeerd werden 1 Meestal zag de kleine scheepsjongen niets van de havens waar het schip meerde. Hij mocht de ouderen naar de wal roeien en moest dan weer naar boord terug. Maar hij bofte geweldig toen hij, mét de kapitein, door een Ita liaan meegenomen werd naar Hercula- num en Pompei, de door de Vesuvius verwoeste steden. Dat de jongen zijn ogen uitkeek kan iedereen wel begrij pen. Hij had meer bijzondere belevenissen: hij was getuige van het harpoeneren van een bruinvis, dat toentertijd met de hand werd gedaan en niet zoals tegen woordig met een kanonnetje. Het beest woog meer dan 200 pond en in het dag boek staat opgetekend: ,,'s Avonds ge bakken biefstuk". De enorme voorraad spek wilde men eerst afkoken, maar door slecht weer kwam men er niet toe en toen op 't laatst het schip en alles erin en eróp stijf stond van een vrese lijke spek-lucht, werd de hele sante- kraam overboord gezet. Het is een geluk geweest dat de kleine jongen aantekeningen maakte in een dag boekje, zodat hij op latere leeftijd alles nog precies kon navertellen en neer schrijven. Als méér vaders en grootva ders dit deden dan kon het nageslacht zeker zijn van de geschiedenis-met-een- kleine-g van ónze tijd. En zoals wij nu uit oude boeken van allerlei wetens waardigs halen, zo konden zij dat ook doen. Wie onzer lezers begint er mee? Uit bovengenoemd boek kunt u nog een middeltje tegen zeeziekte leren, zoals de oudere varensgasten het de scheeps jongen voorhielden: „een stukje rauw spek aan een touwtje naar binnen slik- 15

Historisch Centrum Leeuwarden

Leeuwarder Gemeenschap | 1956 | | pagina 15