Van tien kabouters en een zilveren hoorn SCHOENEN Van der Meulen's L tap, stap! Stap, stap! De zeven over- gebleven kabouters liepen achter elkaar aan het oerbos uit, langs al die brommende en brullende grote die ren, langs al die dichte struiken en dikke bomen. Zij hadden er niets van gemerkt, dat Rikokaki achter was gebleven op de rug van de olifant! Toen zij het donkere bos uitkwamen lag er een mooi landschap voor hen met glooiende heuvels, akkers en weilanden en kleine dorpjes. Sjankerdebal, die nog altijd vooraan liep, bleef staan en keek in het rond. „Tot nu toe", zei hij, „hebben we de zilveren hoorn nog niet gevonden. Hij lag niet op het strand en niet in het dal tussen de hoge rotsen. Hij was ook niet in het oerbos, waar al die vreemde dieren liepen te brullen. Zouden we hem hier nu vinden in een van de dorpjes? Of op de akkers? Of in de weilanden?" De overige kabouters stonden achter Sjankerdebal in de rij maar niemand zei wat, want ze wisten geen van allen waar de zilveren hoorn te vinden was! En hóé zou je die zilveren hoorn vin den? Hing hij ergens te schitteren in een boom? Of lag hij in een huis voor een open raam? Of was hij verstopt onder de struiken? Niemand wist het. Van al dat denken en al dat lopen hadden zij honger ge kregen en, terwijl zij langzaam achter elkaar doorliepen, nam elke kabouter een flinke hap van zijn boterham of zijn pannekoek. Na een poosje kwamen zij aan een van de kleine dorpjes. Er stonden een hele rij stenen huisjes, rondom een oude kerk en een oude toren. Dikke kastanjebomen gaven wat schaduw, gelukkig maar, want het was erg warm. Wie zouden zij in dat dorpje vinden? Zouden er veel mensen wonen? En kin deren, die achter hen aan zouden lopen om hen te plagen? En boze honden, die hard zouden blaffen? Maar ze moesten er toch door, want misschien was dit de weg naar de zilveren hoorn! Voorzichtig bleven zij bij het eerste huis staan en gluurden om de hoek. Er was niemand te zien en zij hoorden geen geluid. Zouden alle mensen uit zijn gegaan? „Het is nu midden in de zomer", zei Pal- triedewi, „ik geloof dat de mensen dan gaan hooien. Dan snijden zij het gras af en laten het drogen en geven het aan hun koeien als het winter wordt." „Wat ben je knap, Paltriedewi", zeiden de andere kabouters, „wat weet jij veel over de mensen!" Paltriedewi kreeg eén kleur van plezier. „Ja, dat heb ik eens in een boek gele zen, dat een mens in het bos had laten liggen. Ik ben er al weer heel veel uit vergeten, maar gelukkig dat ik dit ont houden heb." Paltriedewi zou wel gelijk hebben, want er was niemand te zien. De mensen hadden zeker hun kinderen en hun hon den ook mee genomen naar het hooi, want het was stil en leeg in de zonnige dorpsstraat. Moedig stapten dus de kabouters achter elkaar aan tussen de huizen door. Toen zij langs het oude kerkje kwamen keek Stonerian naar boven naar de toren. Hij zag dat er uit een van de galmgaten een lang touw hing. Die galmgaten heten zo, omdat als de klok wordt geluid, de klank van de klok door de opening naar bui ten kan galmen. De oude klokkenluider had die morgen aan het klokketouw ge trokken, om de mensen te waarschuwen dat het tijd was om naar het hooiland te gaan. Omdat het zo warm was, had hij het touw eerst uit het galmgat naar buiten gehangen, dan kon hij nog een beetje wind opvangen als het eens ging waaien. En daardoor hing het touw nu langs de toren tot op de grond. Opeens dacht Stonerian: verbeeld je, dat de zilveren hoorn boven in die toren lag! En zonder iets tegen zijn broertjes te zeggen, pakte hij het touw beet en klom vlug naar boven. De andere kabouters merkten er niets van! Zij liepen rustig door langs de zonnige dorpsweg. Een klein hondje keek hen na en vond hen maar vreemde snuiters. Het hondje had een ziek pootje en was daarom niet meegegaan naar het hooiland. Het moest nu op het dorp passen. Hij was blij, dat de kabouters doorliepen, want hij had niet goed ge weten wat hij met deze vreemde klanten had moeten beginnen. Hij durfde niet eens te blaffen! Stonerian was boven in de toren aan gekomen, maar de zilveren hoorn was ook daar niet! Wel hingen er vleermui zen, er zat een uil heel gek met zijn ogen te draaien en er vlogen een paar duiven verschrikt weg. Maar verder niets. Heel in de verte zag hij zijn broertjes achter elkaar aan langs de witte weg lopen. „Hoe kom ik hier weer uit?" zei hij zachtjes en hij keek eens naar beneden, langs het touw. De toren was wel érg hoog! M. J. VAN HEEMSTRA Voor naar Schoenhandel „DE HOEK" Nieuwestad hoek Wirdumerdijk LEEUWARDEN 10

Historisch Centrum Leeuwarden

Leeuwarder Gemeenschap | 1956 | | pagina 19