Oldehove
onvolgroeid kind
uit Utrechtse familie
GÉÉN 1 APRIL-GRAP,
maar het zetfoutenduiveltje speelde
ons parten toen op het omslag van
ons maartnummer ,,april" werd afge
drukt.
Het is ons deze maand heiaas niet
mogelijk geweest het aprilnummer
tijdig te doen verschijnen, de over
stelpende drukte die de Amsterdamse
week met zich bracht is hier schuldig
aan. Het vrolijke oranje van het om
slag toont echter onze goede bedoe
lingen dit nummer vóór Koninginne
dag te doen verschijnen.
Dat is er dus niet van gekomen. Leeuwar
den is door deze ongelukkige bouwgeschie
denis een toren misgelopen van de soort
die bijzondere sieraden van vele Neder
landse steden zijn. Maar door de misluk
king van de bouw heeft de Oldehove het
zeer bijzondere karakter gekregen dat wij
als het merkteken van de stad zijn gaan
beschouwen. We moeten het er zo mee
doen en we doen het van harte
nooit bestaan. Wanneer men zich verdiept
in de bedoelingen van de bouwmeester van
de Oldehove, dan komt men dus terecht op
het terrein der gissingen1 en veronderstel
lingen, al is het niet een kwestie van raden
alleen.
In 1935 is het gedenkboek „Leeuwarden
1435-1935" verschenen, uitgegeven in op
dracht van V.V.V.-Leeuwarden. Het bevat
tal van interessante artikelen over de his
torie van Leeuwarden en één daarvan, van
de hand van de heer G. C. Labouchere, gaat
over het bouwplan van de Oldehove.
De schrijver zoekt het antwoord op de door
hemzelf gestelde vraag in een beschouwing
over stijlverwantschap tussen Nederlandse
torens en hetgeen op dit punt blijkt uit het
gebouwde deel van onze Oldehove. Hij be
gint met te betwijfelen, dat de naam Jacob
van Aaken op een Duitse herkomst wijst
en indien Van Aaken al uit Duitsland zou
zijn gekomen, dan zegt dit nog niet veel
over zijn bouwkundig stijlbegrip. Neder
land had in die tijd vooral op het gebied
van de torenbouw duidelijk eigen karakter
trekken, die zich ook in Leeuwarden niet
hebben verloochend. De heer Labouchere
gaat dus op zoek naar „familieleden" van
onze Oldehove onder de Nederlandse to
rens en om de familietrekken op te sporen
gaat hij eerst het Leeuwarder bouwwerk
ontdoen van de verminking van zijn ge
stalte en hij constateert ook, dat de boven
ste verdieping blijkbaar niet de hoogte
heeft bereikt die in de bedoeling moet
hebben gelegen.
Op grond van de bouwwijze, zich manifes
terend in de geleding van de gevels, komt
de auteur tot de conclusie, dat hier een
duidelijke verwantschap bestaat met de als
Utrechts aan te duiden groep, waarvan de
van 1321 tot 1382 gebouwde Domtoren te
Utrecht de oudste vertegenwoordiger is.
Ook worden genoemd de torens van de
PRACHTIG UITZICHT
VANAF DE OLDEHOVE
Buurkerk te Utrecht, de St. Martinikerk te
Groningen, de St. Gertrudiskerk te Wor-
kum (onvoltooid), de St. Cunerakerk te
Rhenen, de St. Janskerk te Maastricht, de
Onze-Lieve-Vrouwekerk te Amersfoort en
de St. Janskerk te Wijk-bij-Duurstede.
Uit deze voorbeelden moet dus de conclu
sie worden getrokken omtrent het onuitge
voerd gebleven deel van het bouwplan.
Boven dit gedeelte, dat dus nog iets is in
gekort, was de lantaarn gekomen: het open
gewerkte deel, waarin bijvoorbeeld een
carillon had kunnen hangen. En daarboven
zou waarschijnlijk een houten spits zijn
komen te staan, achtkantig en uivormig,
waarboven een achtkantig dakkoepeltje
met wederom een uivormig spitsje.
De Oldehove is zo sterk met het stadsbeeld
verbonden, dat men de toren wel het sym
bool van Leeuwarden kan noemen. Een
symbool, dat gekarakteriseerd wordt door
zijn gebreken, het gebrek van het onvol
tooid zijn, van het scheef staan en zelfs van
het krom zijn. Deze negatieve kenmerken
draagt de Oldehove al van zijn geboorte
af en de bouwgeschiedenis van de toren
kan dan ook niet anders dan triest zijn.
Van 1529 tot 1532 is men er mee bezig ge
weest; de Oldehove moest een der belang
rijkste kerken een grotere waardigheid en
allure verschaffen door hem een hoog bo
ven de stad uitrijzend teken te geven. Die
kerk was de Sint Vituskerk, de parochie
kerk van Oldehove, een der drie dorpjes
waaruit Leeuwarden in 1435 was ontstaan.
Toen een belangrijke kerk, nu een lang ver
geten bouwwerk, dat al in diezelfde zes
tiende eeuw in verval raakte. Was die Sint
Vituskerk langer blijven staan, dan zou het
hardnekkige misverstand, dat de Oldehove
als een vuurtoren aan de Middelzee is ge
bouwd, nooit tot ontwikkeling zijn geko
men.
Al tijdens de bouw van de Oldehove is een
funeste verzakking ontstaan, die tot een
voortijdige beëindiging daarvan zou leiden.
Toen de toren nog maar een eindje boven
de grond uitrees, trad dit ongemak op en
men heeft verder, onder leiding van bouw
meester Jacob van Aaken, tegen deze ver
zakking ingebouwd door het torenlichaam
welbewust een kromming te geven, die al
thans aan de bovenkant de rechte stand
handhaafde. Dit heeft geduurd tot een
hoogte van bijna veertig meter was bereikt
en toen is men er mee opgehouden. Corne
lls Frederiksz was inmiddels de overleden
Jacob van Aaken opgevolgd en hij heeft de
bittere pil van de definitieve mislukking
moeten slikken.
Een interessante vraag is, hoe de Oldehove
er zou hebben uitgezien, wanneer de tegen
slagen bij de bouw niet waren opgetreden
en de toren dus was voltooid. In feite is
daarover niets bekend, want Jacob van
Aaken heeft geen bouwplan nagelaten;
wellicht heeft het, uitgewerkt op papier