*Cevenaar Pierlejiffef i Barendje van de bakker was een vervelend jongetje. Daar was iedereen het over eens. Hij plaagde de kat van de dorpsschilder, die naast de bakker woonde. Hij schopte het hondje van de oude juffrouw van de breischool. Hij plaagde de kleine kinderen uit de straat en nam hen hun speelgoed af. Dan kwamen er boze moeders en vaders bij de bakker en die zeiden, dat Barendje maar eens een pak voor zijn broek moest hebben, als hij het weer deed. En dan werd Barendje zonder boterham naar bed gestuurd. Maar na een paar dagen begon hij weer. Natuurlijk wist tovenaar Pierlepoef hier ook alles van. En hij dacht: dat moet nu maar eens uit zijn! Want die Barendje is o zo zoet als er grote meisjes of jongens in de buurt zijn, maar zo gauw is hij met de kleine kinderen of hij plaagt ze op allerlei manieren. En dat is vreselijk flauw van hem! Barendje was thuis uit school gekomen, te laat want hij had moeten schoolblijven, omdat hij een klein meisje tegen het schoolhek had geduwd. Het arme kind had er zo n pijn van gehad en haar jurk was ook nog gescheurd. Toen hij langs de werkvrouw van de dokter liep, die de straat voor het huis schrobde, had hij de emmer omgetrapt. En toen de doktersvrouw, die voor het raam stond, hem met de vinger dreigde, stak hij zijn tong tegen haar uit. Dit alles wist tovenaar Pierlepoef natuurlijk en hij zei bij zichzelf: dat jongetje moet eens op zijn kop hebben. Doordat Barendje laat uit school kwam, waren de andere jongens en meisjes al naar huis of speelden zij ergens samen in het bos. De straat was leeg en Barendje stond voor het winkelraam van de bakkerij en verveelde zich. Alleen het driejarig zoontje van de melkboer scharrelde rond in het tuintje. Hij trok een houten wagentje aan een touwtje voort en in het wagentje zat een bruine speelgoedbeer. „Mag ik ook even met je wagentje spelen?" vroeg Barendje hem. Het kleine jongetje gaf goedig het wagentje, maar Barendje had het nog niet beet of hij rende er mee weg. „Nu kun je het lekker niet krijgen!" riep hij uit de verte. Het arme kleine jongetje begon te huilen en liep naar bin nen, naar zijn moeder. Maar Barendje liep door, het dorp uit, een bospaadje op en daar stond hij onder de hoge spar- rebomen, met het wagentje en de beer in zijn hand. Maar er stond iemand tussen de sparrebomen en dat was tove naar Pierlepoef; die zei zachtjes voor zich heen: ,,Hij heelt het speelgoed afgenomen, toen is hij naar het bos gekomen! Dat hij gestraft wordt, oef, oef, oef, dat is de wens van Pierlepoef!" Voordat Barend wist wat er gebeurde, werd hij bij zijn kraag gepakt en zat hij heel hoog boven in een van de sparrebomen. En beneden stonden alle jongens en meisjes die hij geplaagd had en alle poesen en honden, die hij pijn had gedaan. En ze keken naar boven en wezen met de vin ger naar hem en de dieren liepen grommend rond. Allemaal waren ze boos. „Help, help!" riep Barendje. Hij klampte zich aan de boom tak vast om niet naar beneden te vallen. Maar niemand was er om hem te helpen. Toen kwam de wind en de tak, waarop hij zat, begon heen en weer te zwaaien. Toen kwam de regen en dikke druppels vielen op hem neer en maakten hem helemaal nat. „Help, help!" riep Barendje weer en hij huilde van angst en verdriet. Maar niemand hielp hem. De meisjes en jongens waren weer naar 't dorp teruggegaan en de honden en katten waren ook verdwenen. „Ik wil naar móéder! Ik zal nooit meer stout zijn!" riep Barendje heel hard. „Ik zal nooit meer stout zijn!" Weer pakte iemand hem in zijn kraag, zette hem met een bons op de grond en gaf hem toen een harde klap op zijn broek, zodat hij het bospaadje afvloog. Hij rende voort, het dorp in, naar huis. „Ik zal nooit meer stout zijn!" gilde hij. Moeder begreep er niets van. Waar kwam Barendje opeens vandaan en hoe kwam hij zo overstuur? Maar zij merkte wel, dat na die dag Barend echt probeerde niet meer te plagen. Dat was het werk van tovenaar Pierlepoef! MAJA VAN HEEMSTRA

Historisch Centrum Leeuwarden

Leeuwarder Gemeenschap | 1963 | | pagina 23