A. J. Bruinsma stichtte textielfabriek in 1834 1111 II ÏHH 1 Wie meent, dat eerst het tegenwoordige geslacht de betekenis van de industrialisatie voor de economische ontwikkeling van Leeuwar den inziet, die heeft blijkbaar nooit de Leeuwarder Courant van 24 januari 1837 gelezen, een verzuim, dat na 25 januari 1837 niemand meer mocht worden aangerekend, vermits de krant de ene dag dient om gelezen te worden en de volgende om er wortelen of bokkingen in te verpakken. Wij willen u daarom onder ogen brengen wat niemand minder dan W. Eekhoff (jazeker, Wopke van de „historische plaatsbeschrijving in dit nummer van de Leeuwarder Courant tot het „mengelwerk heeft bijgedragen. De taal doet wat ouderwets aan, maar voor de rest is het alsof de stem in onze oren klinkt van mr. E. Foppes, de direkteur van het zeer hedendaagse Economisch-Technologisch Insti tuut voor Friesland. Hij begint als volgt: „Misschien is er in ons land geene zaak, welke, naar gelang van hare hooge waarde, minder een voorwerp is van opmerking, van wetenschap pelijke beoefening en van algemeene belang stelling, dan de bronnen van bestaan. Het is waarlijk te verwonderen dat men vele bedrij vige burgers, die wij zoo vele raderen zouden kunnen noemen, waaruit het groote maatschap pelijke uurwerk is zamengesteld, in hunne ge zellige gesprekken zoo weinig hoort spreken over de verhouding van al die raderen of be roepen tot elkander over het nut, hetwelk ieder afzonderlijk en in betrekking met anderen verrigt, en over de middelen, welke kunnen uitgedacht worden om sommige door den tijd verzwakte deelen te herstellen, of om daarop eene nieuwe uitvinding toe te passen, waar door het werktuig volmaakter en de geregelde gang bevorderd wierde. Thans klaagt men dik wijls over de gebreken in het staatsbestuur, wier herstelling buiten ons bereik ligt; maar men vergeet zich zelve te beschuldigen van onachtzaamheid en traagheid omtrent de her stelling van gebreken in dien handel of dat beroep, hetwelk ons moet voeden, en welke wij in staat waren te verbeteren." Dan komt Eekhoff bij het verval van de nijver heid in zijn dagen: „Maar sedert de laatste vijftig jaren, waarin bijna alle vakken van menschelijke kennis en kunst veranderd en velen vooruitgegaan zijn; waarin ons Nederlanders zóó vele middelen en krachten zijn ontnomen, als onze naburen in krachtsontwikkeling zijn toegenomen; waarin, om slechts iets te noemen, de Leijdsche Lakenfabrijken, de Haarlemmer Langet- en Da- mastweverijen, de Harlinger Bontreederijen (waarin weieens 1800 menschen werkzaam zijn geweest), de Franeker Sajetfabrijken (waarin omstreeks 1760 jaarlijks ongeveer 125,000 pon den wol verwerkt werden) en zoovele andere vroegere middelen van volksbestaan bijna ver nietigd en door den invoer van buitenlandsche ligte en goedkoope stoffen verdrongen zijn sedert dien tijd was er bij ons aan geene mede dinging, op den ouden voet, meer te denken. Zoo hebben wij in den vorigen jare nog eene vroeger bloeijende fabrijk in deze stad, om die reden, hare werkzaamheden zien staken. Voegt men hierbij het verval van bijna alle Stoke rijen, Bierbrouwerijen, Scheepstimmerwerven, Hoedemakerijen, Weverijen, Wolkammerijen, het Breiden en zoo vele andere vakken, waar voor slechts eenige nieuwe in de plaats zijn gekomen, en brengt men dit in betrekking met de toenemende bevolking, die alleen in Leeuwarden sedert 1785 met 6 a 7000 inwoners (ongeveer de helft van de toenmalige bevol king) is vermeerderd dan mogen wij ons billijk verwonderen, waarom men niet reeds voorlang is bedacht geweest om, daar het tij verloopen is, de bakens te verzetten, om met de vorderingen van den tijd voort te gaan en om met de zelfde middelen datgene voort te brengen, wat naburen, ter vervulling van onze behoeften ons verschaffen." De eerlijkheid gebiedt, zo zegt Eekhoff, dat het „Fabrijkwezen" in het Huis van opsluiting en van Tuchtging en in het Stadswerkhuis te Leeuwarden een aanzienlijke uitbreiding had ondergaan, maar andere voorbeelden van in dustriële bedrijvigheid moesten elders worden gezocht: in de provincie of nog verder. Hij noemt „de Volmolen en Rokken- en Broeken- streeptweverij van de Heeren Noyon en Co. te Sneek", de „Zoutzakken en Koffijbalen-weverij van het Armbestuur te Harlingen", een katoen en wolspinnerij met ongeveer 80 werkkrachten, opgericht door de heer Böhm, in dezelfde stad en „eene weverij van geruite Doeken" te Joure, ingesteld door het armbestuur. Maar vooral maakt Eekhoff gewag van het begin van de Twentse textielnijverheid door de oprichting van weefscholen te Goor, Holten, Enter, Die- penheim en Nijverdal. Leeuwarder initiatief Het eigenlijke onderwerp van Eekhoff was een poging om in Leeuwarden een soortgelijke in dustrie tot ontwikkeling te brengen. De onder nemer was de heer A. J. Bruinsma, die in het najaar van 1834 daarmee was begonnen in de vroegere paarden-oliemolen in de Ivobrouwers- steeg. „En na weinige maanden tijdsverloop zag men onder het bestuur van één Directeur en zes opzigters of leermeesters, die ook hier onderwezen waren, 60 a 70 meisjes van 13 tot 17 jaren met lust en ijver werkzaam". De za ken gingen dus goed en de heer Bruinsma be sloot al spoedig tot uitbreiding, opdat niet al leen de produktie van de weverij zou kunnen worden vergroot, maar ook het verven en be drukken der stoffen ter hand kon worden ge nomen. „Op een stuk lands onder het behoor van den dorpe Huizum werd den 18 Mei 1835 de eerste steen gelegd van een fabrijksgebouw van 350 voet lengte en 30 voet breedte, welks benedenste verdieping in 12 lokalen tot onder scheiden gebruik is verdeeld." Moeilijkheden ontstonden aanvankelijk, omdat de heer Bruin sma uitsluitend met Leeuwarder arbeidskrach ten wilde werken en daardoor met een tekort aan vakkennis kreeg te kampen. „Hij wilde de voordeelen van den arbeid liefst door stadge- nooten laten genieten, ten einde ook de Arm besturen in de toekomst niet nog meer met het onderhoud van oude en verarmde vreemdelin gen te bezwaren" aan pensioen werd nog niet gedacht (vervolg op pagina 11) W. EEKHOFF: historische zin, maar ook gevoel voor de eisen van zijn eigen tijd. 1

Historisch Centrum Leeuwarden

Leeuwarder Gemeenschap | 1966 | | pagina 9