JWI
o
VERKEERSREGELS
ANNO 1831
14
De Zwarte Weg
De Groningerstraatweg in de oude gedaante. Rechts staat de watertoren al
Wie in het begin van de zestiende eeuw, kort
na 1500 dus, een reis van Leeuwarden naar
Groningen wilde maken, die had zelfs nog
geen redelijk karrepad tot zijn beschikking.
Vooral de venige gronden oostelijk van
Leeuwarden (het gebied van de Grote en de
Kleine Wielen dus) leverde grote moeilijkhe
den op voor de reiziger, die te voet of te
paard zijn weg moest vinden. Wij citeren
Eekhoff over de weg naar Groningen: „Ge
brekkig was toch de weg, welke daartoe tot
dusverre gediend had. Immers, wanneer men
die stad of de oostelijke streken van dit
gewest wilde bezoeken, moest men toen een
geheel andere richting nemen dan tegenwoor
dig. Men verliet dan Leeuwarden uit de
Wirdumerpoort langs de Brededijk (de tegen
woordige zuidelijke Straatweg) en sloeg
vervolgens het kerkpad in naar het dorp
Huizum, van waar de smalle Tynjedijk, in de
zelfde oostelijke strekking, leidde naar het
brede vaarwater de Tynje, dóór hetwelk men
heen rijden moest. Aan de overzijde, waar de
weg door lage moerassige landen liep, wacht
te de reiziger spoedig nog eens zulk een
watertocht door de, een weinig minder brede,
vaart, het Ouddeel. Over de losse veenachtige
gronden van Tietjerksteradeel nam de weg nu
de strekking aan naar de buurt Westergeest
en het dorp Tietjerk, van waar hij, noord-
waarts naar de Trijnwouden, en oostwaarts
voorbij Bergum, naar Achtkarspelen en Gro
ningen, en door dit dorp naar Smallingerland
strekte. In de laatste jaren had men ook
nog een andere weg gevonden, of, door het
leggen van tilbarten of verplaatsbare bruggen
over het Miedumerdiep en de Murk, gemaakt;
namelijk: van Leeuwarden uit de Hoekster-
poort langs Lekkum, Miedum en Wijns,
noordwaarts naar het klooster Betlehem, en
oostwaarts naar Oenkerk, van waar men in
verschillende richtingen, ook door vaarten en
poelen heen, noordwaarts naar Rinsumageest
en Dokkum, en zuidwaarts, over Giekerk
Rijperkerk enz. naar de genoemde zandweg
reed, en verder over de Bergumerheide naar
Achtkarspelen en Groningen reisde. Beide
waren dus slechte, omlopende en in de winter
meestal onbruikbare wegen, die op sommige
plaatsen slechts, als zogenaamde reden, zon
der opgehoogd of door sloten afgegraven te
zijn, over de landen liepen."
Uit Eekhoffs mededelingen blijkt wel, dat het
eerste deel van de reis van Leeuwarden naar
het oosten het moeilijkst was. Na Rijperkerk
kwam men op een zandweg en daarop kan
zelfs, naar een oud liedje weet te melden, een
Bij de ingebruikstelling van de Groninger
straatweg in 1831 vaardigde de Gouverneur
van de Provincie de volgende verkeers
regels uit:
„Dat geen rij- of voertuig noch dilligence
met meer dan 1250 Nederlandsche ponden
beladen zijnde, dezen weg zal mogen pas
seren.
Dat het verboden is op denzelve met twee
rijtuigen nevens den anderen te rijden, veel
minder om het hardst te jagen.
Dat twee rijtuigen, elkander tegemoet ko
mende, als naar gebruik van de hand zullen
moeten uithalen, doch dat achter aankomen
de rijtuigen welke harder verkiezen te rij
den, zulks bij de hand zullen moeten doen.
(„Van de hand" is rechts; „bij de hand" is
links Red.)
Dat geen rijtuigen een en hetzelfde spoor
zullen mogen houden.
Dat geen hoornvee langs den weg zal mo
gen worden gedreven, maar aan touwen
moeten worden geleid; terwijl alle koppe
ling van meer dan drie stuks ten eenenmale
blijft verboden."
De verkeersregels waren toen nog héél een
voudig
Glimmende stroken asfalt liggen als lange linten over het land, steden en dorpen met
elkaar verbindend. Er is speciaal na de oorlog veel gedaan aan de wegenbouw, al is er
naar verhouding nog meer gedaan aan de automobielenbouw. Deze wanverhouding
heeft geleid tot allerlei achterstanden en waar achterstanden zijn, daar is ontevre
denheid en daar wordt gemeesmuild, zo over het „rijkskarrepad", dat de straatweg van
Leeuwarden naar Groningen aanduidt, naar wij menen voor het eerst op gezag van de
heer E. van de Leeuwarder Courant. Al is het een schrale troost voor het heden, toch
kunnen we ons misschien wat gemakkelijker met de huidige situatie verzoenen, wanneer
we eens naar het verleden kijken.
karretje rijden. De moeilijkheid van de
slechte verbinding tussen Leeuwarden en
Groningen werd in het begin van de zestiende
eeuw in het bijzonder ervaren door de
stadhouder van Friesland en Groningen
Georg Schenk, wiens ambtsbezigheden hem
nu eens naar de ene en dan weer naar de
andere stad riepen. Zijn „buiten" was het
landgoed Toutenburg, bij het tegenwoordige
Zwartewegsend en juist daar begon de
narigheid met de verbinding met Leeuwar
den.
De hoogedelachtbare Georg Schenk wendde
zich dan ook in 1529 tot de Staten van
Fi ïesland met het verzoek een berijdbare weg
met bruggen tot stand te brengen tussen
Leeuwarden en Rijperkerk. Leeuwarden en
Oostergo waren bereid in de kosten bij te
dragen, maar de rest van Friesland liet het