1898 HELLEMAizn Sinds MAKELAARSKANTOOR 5 weer een Jezuïet werkzaam en nog wel een oud-Leeuwarder, Arnoldus Cathuis, kleinzoon van een vroegere burgemeester van Leeuwar den. Door het zendingswerk van Cathuis en de hem volgende Jezuïeten breidde het aantal bekeerlingen zich regelmatig uit. De omstan digheden waaronder gewerkt moest worden waren lang niet ideaal. Alles moest in het ge heim geschieden. Zowel de Staten van Fries land, als de regering van de stad Leeuwarden vaardigden voortdurend plakkaten uit tegen de rooms-katholieken. Vooral de Jezuïeten moesten in die tijd oppas sen. Ze hadden een slechte naam. Dat blijkt ook duidelijk uit het in 1662 bij Claude Fonteyne te Leeuwarden gedrukte „Placcaet": „Inhoudende verbodt dat ghene Jezuiten, priesters papen off andere geordende per sonen van de Roomschen ghesinden in dese landen sullen moghen komen ofte verblijven etc.". In dit plakkaat is sprake van de „schadelijke ende moorddadighe secte van Jezuïeten" die niet „sullen moghen komen ofte verblijven in de Vereenighde Nederlanden ende gheasso- cieerde plaetsen" op straffe van gevangen neming en een boete van „in allen ghevalle niet lager als op hondert ponden Grooten Vlaems". Voorts werd het ook verboden „sulske persoonen te huysen, hoven ofte lo- geeren op een boete van hondert ponden Vlaems". Dit en andere plakkaten hebben de rooms- katholieken in Leeuwarden niet weerhouden regelmatig bijeenkomsten te houden in de huizen van de aanzienlijke families Van Cam- pen, Van Bolten, Cathuis, Eelcoma, Rispens en Scheltinga. Het gebeurde meer dan eens dat er in een ver dachte woning huiszoeking verricht werd, veelal met als gevolg de arrestatie van de aanwezige geestelijke. De Leeuwarder stadsregering heeft in die tijd verschillende geestelijken achter de tralies ge zet en pas weer losgelaten nadat de verschul digde boete betaald was. De groei van het aantal rooms-katholieken leidde er langzamerhand wel toe, dat de stads regering meer door de vingers ging zien, maar een klacht van een hervormde predikant kon toch altijd nog leiden tot huiszoeking, gevan genneming en verbanning. Werd men langzamerhand wat toleranter voor de seculiere roomse geestelijken, voor de hou ding ten opzichte van de Jezuïeten gold dat zeker niet. Het bestuur van de stad verzette zich dan ook hevig toen in 1680 door de fa milie Van Campen aan de Vleeschmarkt een Jezuïetenkerk gesticht werd. De Vleeschmarkt was het stuk van de stille kant van de Nieuwe- stad tussen de Lange Pijp en de Nieuwe Pijp. Ondanks het verzet kwam de kerk er. Het ge bouw werd gewijd aan de Heilige Bonifatius. In de tijd van stichting werden de stoffelijke belangen van de rooms-katholieke kerken be hartigd door een niet-officieel college van „Tien Catholike Mannen of Zienderen". Omdat in die tijd de roomse kerk niet als kerkge nootschap erkend werd, moest de nieuw ge stichte kerk in naam een eigenaar hebben. Meestal stond een van de „Catholike Mannen of Zienderen" als eigenaar te boek. Voor de kerk aan de Vleeschmarkt stond een lid van de familie Van Campen als eigenaar inge schreven. Deze situatie zou later complicaties met zich meebrengen, maar zo ver zijn we nog niet. De erkenning van de rooms-katholieken vor derde langzaam. In 1685 werd hun, evenals de andere kerken in Leeuwarden, opgedragen te zorgen voor het onderhoud van de eigen armen. In 1734 laaide de haat tegen de rooms-katho lieken nog even hevig op. Overal in Neder land vreesde men toen, dat er op St. Jansdag een algemene opstand onder de rooms-katho lieken zou uitbreken. Knuttel schrijft in „De toestand der Neder- landsche Katholieken ten tijde der Republiek' „De gevreesde dag ging voorbij zonder dat er iets van oproer of geweld te be speuren viel. Te Leeuwarden achtte de Prins van Oranje het geraden persoonlijk door de stad te rijden, maar niets ver dachts viel voor". Voor de roomsen in Friesland werd het jaar 1776 een belangrijk jaar. In 1773 had paus Clemens XIV de orde der Jezuïeten opqehe- ven. In 1776 reageerden de Staten van Fries land op deze beslissing. De r.k. kerk werd in Friesland erkend, wel met dien verstande, dat er alleen wereldlijke priesters aangesteld mochten worden. Voor de roomse kerk aan de Vleeschmarkt betekende dit een commandowisseling. De Jezuïet Aloysius de Smet werd in 1773 op gevolgd door de, in Leeuwarden geboren, se culiere priester Arnoldus Petrus Tinga. Bij de aanvaarding van zijn ambt stuitte Tinga direct op moeilijkheden. De weduwe Ernthuys ont zegde pastoor Tinga de toegang tot de kerk. Volgens de weduwe stond haar overleden man en niet de rooms-katholieke gemeente als eige naar van de kerk en pastorie te boek. Waar schijnlijk vloeide deze twist voort uit het feit, dat de roomse kerk voor 1776 niets in eigen dom mocht hebben. De man van de weduwe Ernthuys zal wel een van de „Tienmannen" geweest zijn en zodoende als eigenaar te boek hebben gestaan. Ondanks de weigering van de kerk de weduwe toe te laten tot de sacramenten, hield ze, ge holpen door haar kleindochter of nicht Anna van Eelkom, voet bij stuk. Tenslotte is de nuntius Ign Basca zelf in 1780 naar Leeuwarden gekomen om aan de ruzie een eind te maken. In een persoonlijk gesprek wist hij Anna van Eelkom zover te brengen de kerk aan hem te geven. Vervolgens droeg hij het gebouw weer over aan de rooms-katho lieke gemeente. Het stadsbestuur van Leeu warden verleende aan deze transactie zijn goed keuring. In het stadsarchief wordt het betreffende stuk nog bewaard. Het geeft ons naast informatie over de kwestie tussen pastoor Tinga en de weduwe Ernthuys ook nog inlichtingen over het kerkgebouw. Duidelijk blijkt dat de kerk aan de Vleesch markt gerangschikt moest worden onder het type schuilkerk zoals in Amsterdam „Ons lieve Heer op solder". Er is n.l. sprake van: Een huysinge cum annexis staende op de smalzijde van de Nieuwestad binnen Leeuwarden: Een huysinge meede aldaar en naest het voorgaende: Een huysinge en hovinge cum annexis agter de twee voorgemelde, voormaals bewoond bij de Priesteren dezer Staatie, WAAR BOVEN EEN KERK OFT VERTREK waarin zeedert veele jaaren den Room schen Godsdienst geoevend is". Uit het eveneens op het stadsarchief bewaarde inventaris uit het jaar 1776 blijkt echter dat de Bonifatiuskerk, hoewel schuilkerk, geens zins armoedig gemeubileerd was. In deze „Inventaris der goederen en effecten der roomsche Gemeente van de Nieuwe Stad binnen Leeuwarden, bedient door de priester A. P. Tinga" is o.a. sprake van een groot aan tal zilveren en koperen voorwerpen, een uit gebreide bibliotheek en 22 schilderijen, waar onder „2 kleine authaar stuckjes, verbeeldende het eene St. Willibroldus, 't andere St. Boni fatius". Nadat pastoor Tinga in het bezit van de kerk gesteld was, bleef hij nog jarenlang in Leeu warden werkzaam. In het revolutiejaar 1795 trad hij af. Vijf jaar later, in 1800, stierf hij. Tot opvolger van Tinga werd benoemd pastoor Johannes Bernardus Systerman. Onder diens pastoorschap werd de oude schuilkerk aan de Vleeschmarkt vervangen door een geheel nieuwe kerk. Op 23 maart 1805 verscheen de volgende ad vertentie in de Leeuwarder Courant: „Men presenteert aan de minstaannemende te besteeden: de afbraak der oude Room sche kerk en pastory op de nieuwe Stad te Leeuwarden, en het bouwen eener nieuwe kerk in derzelver plaats, op zater dag den 30 Maart aanstaande, 's morgens ten 10 uuren praecies, in de Stads Schut ters Doele". Ruim drie maanden na de aanbesteding kon de eerste steen van de nieuwe kerk gelegd worden. In de L.C. van 26 juni wordt van de steenlegging melding gemaakt. „Heden, nademiddag is de eerste steen van het Nieuw Roomsch kerkgebouw op de Vleeschmarkt alhier, gelegd door Jonk heer Tjalling, Baron van Asbeck: bij welke gelegenheid door dien jongeling eens zeer toepasselijke aanspraak gedaan is." In juli 1806 werd het nieuwe gebouw ingewijd, Eekhoff, die de kerk uit eigen aanschouwen kende, zegt ervan: „Uitwendig werd het gebouw met een netten voorgevel en koepeltoren versierd, terwijl het ook inwendig zich door ruimte en smaakvolle bouworde onderscheidde". Ongeveer twintig jaar na de ingebruikneming werden de huizen voor de kerk weggebroken, zodat er een voorplein ontstond. In latere jaren is dat weer volgebouwd. Na de invoering van de pauselijke hiërarchie in Nederland (1853) werd Leeuwarden in 1854 verdeeld in twee parochies. Scheidslijn tussen beide werd de binnengracht. De parochie ten noorden van Nieuwestad en Voorstreek kreeg de St. Dominicuskerk aan de Speelmanstraat als kerk toegewezen. Resten van dit gebouw zijn nog te vinden in het pakhuis van de firma Boomsma. Vreemd genoeg kreeg de zuidelijke parochie de beschikking over de Bonifatiuskerk aan de Vleeschmarkt. Het merkwaardige geval deed zich hier voor, dat de parochiekerk niet in eigen parochie stond. Dit was, naast het ruim tegebrek, er de oorzaak van, dat de toenmalige pastoor A. P. Hendriks en zijn parochieleden ijverig gingen zoeken naar een geschikt stuk grond binnen eigen gebied, om daar een geheel nieuwe kerk te bouwen. Toen men in 1881 door de familie thoe Schwart- zenberg in de gelegenheid gesteld werd een stuk van de Amelanderhof te kopen, werd er niet lang geaarzeld. In 1882 werd begonnen met de bouw van de nieuwe kerk, die gegund was aan de heren Beekhuis en Damstra voor een bedrag van 261.500,De plannen voor de bouw waren gemaakt door de bekende architect dr. P. H. J. Cuypers, die toentertijd plannen voor de bouw van kerken uit (grote) voorraad leverde. Overal in het land komt men zijn kerken tegen. Zijn Leeuwarder werkstuk is wat de vorm betreft zeker niet een van de slechtste. Op 19 november 1884 werd de kerk in aanwe zigheid van vele hooggeplaatste personen, onder wie de commissaris des konings in Fries land, de burgemeester van Leeuwarden en een groot aantal vooraanstaandeNederlandse rooms- katholieken, door de aartsbisschop van Utrecht, de heer P. M. Snickirs, met een pontificale mis ingewijd. NIEUWEWEG 7 9 TEL.31215 LEEUWARDEN MAKELAARS-IAXAJEURS M ONROERENDE GOEDEREN LEDEN N.BR.

Historisch Centrum Leeuwarden

Leeuwarder Gemeenschap | 1969 | | pagina 5