Achter de Hoven
„uitbuurt" van de welgestelden.
Marijkemeu stichtte hier Mariënburg
i*f iUiüüMvwi kkwtith
6
Op St. Agnesdag (21 januari) van het jaar 1435 stelden Oldehove en Hoek
zich onder het stadsrecht van Leeuwarden. Voor Leeuwarden was het een
historische dag. Groot-Leeuwarden ontstond. In het vervolg ^>uden de
vroegere dorpjes Oldehove, Nijehove en Hoek samen de stad Leeuwarden
vormen.
De vereniging had voor de partners natuurlijk een aantal consequenties.
Een van de belangrijkste was ongetwijfeld het volstrekt onbruikbaar wor
den van de stadsgracht van Nijehove (is Leeuwarden). Deze gracht had
het volgende verloop: Langepijp, Bagijnesteeg, St. Anthonystraat, Grote
Kerkstraat, Gasthuissteeg, Perkswaltje, Schoenmakersperk, Nieuweburen,
Voorstreek, Tuinen, Turfmarkt, Tweebaksmarkt, Zwitserswaltje, Weaze,
Brol, Naauw, Nieuwestad en Langepijp.
Er moest een nieuwe gracht komen, die de gehele stad zou omsluiten.
Het dreigende gevaar van een overval van de Schieringers op het Vetko-
persgezinde Leeuwarden deed vooral in de tweede helft van de 15e eeuw
de behoefte aan een nieuwe gracht zeer sterk gevoelen. In het jaar 1481
werd met dit omvangrijke werk een aanvang gemaakt. Vlak bij de tegen
woordige gevangenis werd de eerste spade in de grond gestoken. Zeven
tien jaar heeft het werk geduurd.
Verschillende gebeurtenissen zijn er de oorzaak van geweest, dat men
voor kortere of langere tijd het werk moest stil leggen. De Schieringers
deden in 1482 een aanval op de stad; in 1483 teisterde een grote brand
het noordelijke gedeelte van de binnenstad en ook het bieroproer van 1487
heeft het graafwerk ernstig vertraagd. Pas in 1498 werd het laatste stuk
stadsgracht, tussen de Hoeksterpoort en de tegenwoordige Eerste Kanaal-
brug, voltooid.
Voor het Leeuwarder stadsbestuur moet het
een teleurstelling zijn geweest, dat niet
iedereen binnen de veilige grachten wilde
wonen. Aan de rand van de stad ontstonden
een aantal zogenoemde „uitbuurten". In onze
straatnamen vinden we de namen van die
„uitbuurten" terug. Aan de noordkant van de
stad Camstraburen en het Oldegalileën, aan
de oostkant de buurt Het Vliet. Ongetwijfeld
was het Vliet van de drie genoemde buurten
de belangrijkste. Voor een aantal mensen was
vestiging aan het Vliet bijzonder aantrekke
lijk.
Er was ruimte voor grotere bedrijven, men
was verzekerd van de gemakkelijke aan- en
afvoer over water van de produkten en, wat
misschien wel het belangrijkste was, men kon
de strenge gildebepalingen, die golden voor
het gebied binnen de stadsgracht, ontduiken.
Voor de ambachtslieden betekende dat, dat ze
hun produkten goedkoper konden afzetten en
de belasting konden ontduiken.
Een en ander zette bij de Leeuwarder
ambachtslieden nogal wat kwaad bloed. De
Leeuwarder stadsregering heeft het de Vliet-
sters dan ook niet gemakkelijk gemaakt. Zo
weigerde men jarenlang een brug aan te
leggen van het Vliet naar de Tuinen. De
Vlietsters die te voet een bezoek aan de stad
wilden brengen, moesten hun weg kiezen
langs de Ooster- en Zuider Grachtswal en de
Wirdumerpoort.
Buurt voor buitenhuizen.
In het midden van de 17e eeuw ontstond er
ten zuidoosten van de stad nog een buurt, die
in karakter echter totaal van de andere
verschilde. Evenals de Hollandse rijken,
hadden de aanzienlijke Leeuwarder ingezete
nen niet meer genoeg aan een huis in de stad.
Er moest nog een buitenhuis bij, liefst met
een tuin en in een wat bekoorlijke omgeving.
Het oog viel op het tamelijk onbebouwde stuk
land ten zuidoosten van de stad. In oude
bronnen komen de verschillende gedeelten
van dit gebied voor onder de namen, Blok-
huisterfennen, Wynserameeden, Pieter Teet-
lum's hof, aan de Potmarge, buiten de
Wirdumerpoort, en Jelgeraburen. Het gebied
werd omsloten door de Grachtswal, het Vliet,
de Tynje, en de Potmarge.
Het aantrekkelijkste gedeelte voor de bouw
van een huis met hof lag voor de kandidaten
aan de Grachtswal. Men woonde buiten en
toch dicht bij de stad. Bovendien was het huis
per boot bereikbaar.
Heeds spoedig was dit gebied helemaal
volgebouwd. De uitbreiding zette zich toen
voort in zuidelijke richting, in het bijzonder
langs het stroompje de Potmarge. In die tijd
was de Potmarge voor het handelsverkeer
naar Leeuwarden nog een buitengewoon
belangrijke waterweg. Voor schippers was
Leeuwarden immers alleen maar bereikbaar
via het Vliet, de Ee en de Potmarge (het
Nieuwe Kanaal bestond nog niet).
Voor het ontstaan van de naam Potmarge
geeft men een aantal verklaringen. Pot zou pet,
d.i. poel kunnen betekenen en marne water
loop. Potmarne of Potmarge betekent dan,
een waterloop die door een poel stroomt.
Er is ook nog een andere, weliswaar minder
wetenschappelijke, verklaring. Niet alleen nu,
maar ook vroeger zou de Potmaree een
stroom geweest zijn, die er niet bijzonder
helder uitzag. De substantie die in de
stadsgracht stroomde moet, zo zegt men, veel
overeenkomst vertoond hebben met een soort
„tsjüke brij", die men in die tijd ait en de
naam potmarge droeg. Ingrediënten voor deze
brij waren: kruiderijen, rozijnen, stroop,
reuzel, roggemeel en varkensbloed.
Het Jelgerahuis
Aan de Grachtswal en de Potmarge stichtten
de aanzienlijken hun buitenplaatsen. Achter
de tuinen ontstond na niet al te lange tijd een
pad, dat aangeduid werd als het pad „Agter
de hoven". Het had een grillig verloop. Aan
de Grachtswal lag het beginpunt en het
eindpunt moest men zoeken bij de nu
verdwenen Poppebrug over het Vliet.
Marijkemeu sticht Mariënburg.
Natuurlijk kon de, in Leeuwarden resideren
de, prinses Maria Louisa van Hessen Kassei
niet bij de aanzienlijken van de stad achter
blijven. Ook zij maakte plannen voor de
stichting van een buitenplaats. Op 23 mei
1721 werd de eerste aankoop gedaan. De akte
van de koop bevindt zich in het gemeente
archief in het Groot Consentboek van dat
jaar. Uit de akte blijkt dat Mathijs Overman
aan de prinses verkoopt:
„sekere voor en agter hovingen, en de
huysinge met de guardenierslanden
sampt boomen, en plantagie met twee
regels wijlige boomen, staende Agter de
Hovingen van voornoemde stad Leeu
warden
Aldus de gemelde hovinge en huysinge
met de landen sampt boomen en planta
gie cum annexis vercogt en overgedragen
voor de somma van tien duysend Caroli
guldens".
Naar alle waarschijnlijkheid is het gekochte
huis het latere Mariënburg. De tekenaar J.
Stellingwerf maakte er in 1723 een tekening
van en noemt het dan al „Mariënburg,
lusthuis van hare hoogheit, mevrouwe de
princesse van Hessen Kassei". Vaag is op de
tekening boven de ingang nog het jaartal 1705
te onderscheiden. Dit alles wijst er op dat
„Marijke Meu" niet, zoals altijd is veronder-
t