Vroeger namen ze het niet zo nauw Van de kat die in de zoutbak zat Het geheim van de Drie Ducatons 'T KLEINE KRANTSJE It hoort nou iên keer niet tot de goeie töón, om je smerige was buten te hangen. En vooral niet, as je baas der bijbetrokken is. Dat ik it nou toch döên, behoeft dus oek een kleine veront- skuldiging. Inne eerste plaats binne de betrokkenen, bij 't ge- vals je wat ik jim nou vertelle sal, allange jaren dóód. (Op ik na, seit de gek). Ten tweede gebeurde het in 1916, dus bijna vieftig jaar leden. En bovendien, een vervolging teugen mie, wegens antasting van eer en goeie naam is der oek niet bij, soadat ik hier tamelik vrij-uut prate kan. Nou, it sat soa. Ik waar krek van skööl afkommen, amper 13 jaar en gong dus „nare baas". Ik kwam bij de kru- denier terechte as winkelbe diende, met tevens een klein bitsje loopwerk, mar in hoofd- saak was mien taak de klan ten vore tombank te bidiênen, most ik de winkelbakken wat anvulle, afstofte, kotom, al- sjes. Van 's morgens 8 tot 's avens 8, met één uur skoft. Bij welke krudenier ik nou presies kwam, hoeve jim, in dit delikate geval, nou niet te weten. Voor de ouweren on teer ons, kan ik wel een tip geve. Hij hiette van sien van, B. en woonde oppe hoeke van een gracht en een klein grachje; bij drie bruggen. Op pe puudsjes ston netuurlyk sien volle naam G. S. B. en adres, met daar onder „in ko loniale- en grutterswaren". B. seis waar een altieten keurig gekleed heerke in een blauw kamgaren kostuum. Hij waar klein en tenger van stuk, met een naar verhouding veuls te groote neus, waarop de lorjet sich met moeite in de voor de han liggende put- balans houwe ken. At je him soa sagen suden je eerder denke met een deftig advekaat'sje te doen te hew- wen, dan met een krudenier. Mevrouw B., sien vrouw, waar in veul opsichten krekt et teugengestelde van hem. Sij waar groot fors, vleezig en swaar gebouwd en, nogal in it oogloopend, van voren en var. achteren van natura afrond. Overigens, piekfijne lui hoor. Daar niet van. Op een goeie morren kwam de loopknecht tuus met de eerste bestellingen, die hij ophaalt hadde. En terwiel hij voor de tweede keer de wiek ingong voor andere op te hal len, most ik die eerste klaar sette. En nou had ik, soa achtere tombank heen en weer loopende, aires docht, „wat ruukt it hier toch nu- ver". Mar, hoe ik oek rond keek, ik kon niks vine, soa dat ik docht, 't sil wel ver beelding van mie weze. Tot op een momment dat ik een pon sout afwege sü. Nou was de soutbak, een lange smalle opene kist ondere tombank, waar een sakje sout van vief tig pon presies in kon. Afijn, ik vouw een puudsje open, steek de sleef in het sout en haal disse der weer uut. Mar, tot mien grote verbasing sag ik, dat wat ik oppe skep had, allerminst alliênig sout waar. Onder sun dun laagje sout n.l. lag een gele en stroopachtige supstansje. En metiên kwam die deurdringende vieze stank weer in mien neus. Der waar niet veul verbeeldingskracht voor nöödig om te siên en te ruken, wat ter gebeurd was. De kat uut et pakhuus nad 's nachts kans siên, hur ter ritoriaal gebied tot de winkel uut te breiden en der wat in om struund. Voorbij de sout bak kommende sal se docht hewwe „oh ja, 't is oek soa. Ik kon wel evensjes En jim wete hoe die dierkes dan döêne; op sien elf en der- tigst een klein kuulsje grave en dan, na gedane arbeid, al les weer netsjes en bedacht- sem toedekke. Soa op 't oog waar der niks van te kieken en just dat het mie netuur lyk verriefeld. Afijn, hoe 't oek sij, half kokhalsende lei ik hutske met mutske mar wer inne soutbak del en gong nare huuskamersdeur „tik tik, tik". „Ja" riep meneer. „Of meneer evensjes komme wü". Meneer kwam te voor- skien en keek mie vragend an. „Of meneer evensjes inne soutbak kieke wü". Hij gong der hene, een bitsje skrutel en argwanend en boog sich voorsichtig voorover. Me vrouw B„ nieuwskierig as al- tied, v/as em na schommelt Veel Leeuwarders hebben wel eens een wandeling langs het Jelsumerbinnenpad gemaakt en velen zullen weten dat er aan dit Jelsumerbinnenpad een klein boerderijtje staat, dat aangeduid wordt met de naam „De Drie Ducatons". Maar wie weet waar die naam vandaan komt en wat het boerderijtje er mee te maken heeft? Mag men de legende geloven, dan is het zo gegaan: eens het moet heel, heel lang ge leden zijn woonde aan het nu voor een groot deel ver dwenen Jelsumerbinnen pad een boer van middelbare leeftijd met zijn vrouw en dochter. Het waren oppassen de en gelovige mensen. De twintigjarige dochter had al vrij lang verkering met een boerenzoon uit de buurt De jongelui waren het eens ge worden en zoals nu verloof den ze zich. Maar het waren geen ringen die uitgewisseld werden: met het door het meisje aannemen van de knot- tedoek, die drie gouden du- caten of kort gezegd duca tons bevatte, werd de verlo ving beklonken. Dat de jonge vrouw het met de trouw niet zo nauw nam zou kort daarna blijken. Het was op een stormachtige avond in de late herfst, terwijl zij alleen thuis was, dat er op de deur werd geklopt en een jonge man om onderdak vroeg. Hij was een knappe jongeling en het meisje raak te helemaal onder de bekoring van de knaap. Het was wat men noemt liefde op het eer ste gezicht en voor de avond in de nacht was overgegaan zwoor het minnende paar el kaar liefde en trouw Hij schonk haar een zware gou den ring en zij gaf hem. de drie gouden ducaten van de jonge man, aan wie zij eerder trouw had gezworen. Maar toen de jonge man het op de ducaten afgebeelde kruis zag, veranderde hij plot seling in een verschrikkelijk monster met paardenpoten en hoorns op zijn kop. Op het zelfde moment vloog hij het raam uit, een vreselijke stank achterlatend. Het trouweloze meisje raakte door dit onverwachte gebeu ren bedwelmd, maar toen ze na enige tijd weer bij kwam herinnerde zij zich alles en dit bracht haar tot inkeer. Zij biechtte haar verloofde alles eerlijk op en zij kreeg van hem vergeving voor haar zon de. Kort daarna trouwden ze en ze leefden, zoals het in het sprookje verteld wordt, nog lang en gelukkig op het boer derijtje aan het Jelsumerbin nenpad. Uit dankbaarheid werd in de muur een steen ingemetselo met drie ronde schijven, voor stellende de drie gouden du catons. En nu nog heet het boerde rijtje aan het vroegere wandelpad van Leeuwarden naar Jelsum „De Drie Duca tons" en nog zit, hoewel aan het oog onttrokken, de gevel steen met de drie ronde schij ven er in de muur! V. Naar aanleiding van ons verhaal over de sjouwermannen van het Vliet werden wij met nóg een foto van deze stoere kerels verblijd. Op het schip staat Bauke Postma, op de kade, met zware balen op de rug, zien we Jelte Wassenaar, Fokke van der Vecht, Jan Koopal en Siebe Boonstra. Een oud-sjouwerman fluisterde ons in het oor, dat enkele van deze heren mooie bijnamen hadden, maar we zullen nu maar niet verklappen, wie de Os werd genoemd, wie Snoekje was, wie als Pluto werd aangeduid en wie met de fraaie bijnaam Snot oppe Lip door het leven ging. Wèl mag u weten, dat al deze heren werkten voor de factorij Huisinga. en boog hur machtig lichem over sien tengere skouderkes. ,,'t Ja" see meneer eindelik, „maar dat is van poes". Me vrouw keek aandachtig toe, snoof es en see teugen mij: „Ja, hoor, beslist van poes." Nou ja, best, maar ik had toch oek niet een ander beskul- digd. Gedrieën keken we nog een ogenblikje naar dit min der welriekend stilleven. Toen mompelde mevrouw suks, as: „nou, afijn, jimme red jim der mar met" keerde sich om en waggelde weer nare ka mer. De huuskamersdeur dee se, teugen de gewoonte in, achter sich dicht. „Nou ja, haal mie maris wat ouwe kranten" see de baas. „We mutte maris siên". Ik dus na re keuken en see teugen Lutske, de dienstmeid: „hew we jou oek wat ouwe kran ten voor mie?" „Ouwe kran ten, wat must daar met döên." see Lutske. „Nou", see ik, „de kat het vannacht inne sout bak sken toen see ik echt plat Luwadder wóórd. Lutske had dit wöórdsje se- ker welles vaker hoort want se see der flot overhene „jas ses krasses". Afijn, met een stelletje ouwe Luwwadder-- kranten gong ik nare winkel terug. De baas spreidde der een paar oppe grond uut, gong op sien hurken sitten. En be gon te skeppen. Om mien reuksenuwen niet te overbe lasten gong ik een paar pas achteruut, maar kon toch nog krek kieke, hoe hij dit saakje beredderde. Hij skepte weers kanten wat sout oppe siede en isoleerde soadoende, de hoofd macht en wipte disse handig oppe kranten. Ik kon mien gniêzen hast niet late. 't Was oek sun kommiek gesicht, sun deftig heerke bezig te siên met sukke eenvoudige arbeid. Sien hoofd hield ie wat skuins achterover; en hij sag soa nüütToen hij sun pon as drie oppe krante del depo neert had, roerde hij flink in ne bak om, om dat sout, dat nog wat gelig van kleur waar, en dus allerminst van vreem de smetten vrij was, der deur hehe te mengen. At je et mij vrage had der nog minstens een pon as vier as vijf uut- mutten. Mar de baas waar nogal wat deun en hij sal docht hewwe: „as je 't soa nauw neme inne wereld, dan kanne je oek nergens verkee- re". Afijn, hij roste de sleef nog wat af an een krant, veegde nog wat sout-kruumel„ sjes van sien hannen, keek nogges een laaste keer inne soutbak en sag dat it goed was. „Breng dat spulsje mar even naar 't asvat" see hij teugen mie en verdween met een inne kamer. We hewwe der later nooit weer over pra ten en niet één is het te we ten komen. Maar ik wil dit geheim niet met neme in mien graf, doch ik vóél mie gedrongen, mien geweten te ontlasten. Vieftig jaar later in 't Kleine Krant- sje" S. K.

Historisch Centrum Leeuwarden

’t Kleine Krantsje, 1964-1997 | 1965 | | pagina 5