ORANJE BIERHUIS WAS EENS BRON VAN 'T KLEINE KRANTSJE Rougemaison liep er altijd in TAL VAN MOOIE GRAPPEN Het eeuwenoude Oranje Bierhuis aan het Raadhuisplein, als café van de oude stempel zon der twijfel nog een van de gezelligste zaken van Leeuwarden, is eens een bron van tal van mooie grappen geweest. In de laatste tientallen jaren van de vorige eeuw plachten hier de „echte ouwe Leewadders" bij elkaar te komen om onder het genot van een lekker glaske bier een kritische nabeschouwing te wijden aan de dingen van de dag. Niet zelden wer den er dan de meest fantastische practical jokes uitgebroed en zo vermaard werden de grappen uit het Bierhuis zelfs, dat ze in druk verschenen in de toen verschijnende Frie- sche Courant. Willig slachtoffer van deze grollen werd vaak een zekere heer Lodewijk Ro denhuis, alias Ludwig Rothenhaus, alias Mr. Redhouse, alias Louis Rougemaison. Deze Rodenhuis had een groentezaak aan de Grote Hoogstraat en hij was een trouwe bezoeker van het Oranje Bierhuis, dat in die goeie ouwe tijd nog in twee afdelingen was verdeeld: de echte onvervalste stamgasten zaten in wat ze zelf plechtig De Eerste Kamer noemden, de wat minder frequente aanwippers moesten het met een andere hoek van de gelagkamer, De Tweede Kamer doen. Graag halen we nu enkele charmante herinneringen op aan dat Oranje Bierhuis van voor een tachtig, negentig jaar en aan die vermaarde Lodewijk Rodenhuis, wiens escapades in de twintiger jaren onder de ti tel Rougemaison in het Oranje Bierhuis nog eens in boekvorm verschenen. Hier komt, om te beginnen, de aanloop van dat hoogst curieu ze boek, waarin we kennisma ken met Rougemaison. In de Hoogstraat naast de oude drukkerij van wijlen mijn vriend O.R., woonde vóór ruim 50 jaren onze wederzijdsche vriend, door P., Rougemaison, door den gemoedelijken heer L. Rothenhaus genoemd; de merk- waardigen man, over wiens le vensbeschrijving de volgende bladzijden zullen gaan. Wie zou Lodewijk (L. sprak steeds van Ludwig Rothenhaus) beter gekend hebben dan ik, die een paar winters bij hem in woonde Het kostgeld kon hem niet schelen zeide hij, al streek moe ke R. na het einde van elke maand de dertig gulden steeds met zichtbaar welgevallen op. Het mier had moeke R. aan pa piergeld, dat volgens R. de zwij nen in omloop hadden gebracht. Hij en „moeder de vrouw" had den liever klinkende muntR. sprak altijd van moeder de vrouw, niettegenstaande hun echt kinderloos is gebleven. 't Kleine dribbelende oude vrouwtje was als Martha, steeds over vele dingen bekommerd. Altied wrotte „Zij skrepte en wrotte altied om", zei R., die haar in de stil le avonduren steeds tot rust aanspoorde. Nu, als ze zich dan tot rust, dus op haar gemak ne- dervleide in een rieten leun stoel, dan viel ze spoedig in slaap. Plots kon ze wakker schrikken en sloeg beschaamd de waterige, glanslooze oogen op, waarin zich reeds sporen van de naderende grauwe staar vertoonden en dan riep ze, zich zelf bestraffend „hè, foeisuk slapen; kom, maar gou weer an 't werk Als ik mijn kostgeld betaald had, was het feest in den huize. Dan moest de lange pijp in de brand en „moeke must 'n drupke hale", 'n Bitsje koekelehanebrei hoarde der bij, dat is oud Leeuwarder gebruuk", zei R. Al heel spoedig raakte de oude baas op zijn praatstoel en dan begon hij over oude tijden te babbelen. Het liefst vertelde hij van de „Fransche tijd" en weï met voorliefde van de historie van Jan Binnes van Kollum, die door de Patriotten 'n kop klei ner gemaakt was. Z'n vader had hem verteld, dat ze met het af gehouwen hoofd in een korf met zaagmeel door de stad had den gesjouwd. „Sukke zwijnen" zei R. dan, het uitproestend van lachen „Hè Lodewiek, hou doch's op met dat griezelige ferteltsje; hoe faak en dikwijls het menheer dat nou al fan jou hoard bromde moeke zacht verwijtend. R. wiens vader gevangenbe waarder was „kon nog veel griezeliger ferteltsjes doen", maar op aandrang van moeke begon hij over wat anders te keuvelen. Over de gnierkerij, zijn vak; over duur land Achter de Ho ven en over de kweekerij, wilde R. 's avonds liefst maar niet praten, want naar zijn zeggen, „klouwde hij daags al genoeg inne modder om". Dan kwam generaal Chassé op de proppen en kapitein Koopmans, die de Belgische „zwijnen" zoo ge ducht klop hadden gegeven en al heel spoedig raakte R. in vuur. Een frissche pijp werd aangestoken,- de beenen strekte hij uit op een naast bij staande stoel ,of „als hij het erg op zijn heupen had" dan diende de ta felrand tot steunpunt voor zijn gelaarsde „sprietens" en dan ging het er op los Krachtwoorden Met de vormen nam R. het zoo nauw niet, ook zijn taal was nimmer gekuischt, doch veelal doorspekt met krachtwoorden, maar de man had een hart van goud. Hij was er een uit het heele hout gesneden, een goeie, ruwe, ongeletterde, maar door en door oprechte kerel, „een die van zijn hart geen smoorkuil maakte, en die zei waar het op stond". Een goeie kennis wist wat hij aan hem had, maar voor een waarmee hij op voet van oorlog leefde, was hij lang niet mak. Tegen zijn vijand kon hij bar en raar uit den hoek komen; „dan had hij het mal fel aan". Daarentegen kon hij geen kind zien schreien en hij zou geen vlieg kwaad doen. Men moest wel aan zijn won derlijke manier van spreken ge woon zijn, want hij kon het wat raar zeggen en de eerste kennismaking met hem viel dikwijls niet in zijn voordeel uit. „Ook kon hij het soms raar doen", daar wist moeke van mee te spreken, maar ze bedek te alles met de mantel der lief de en vermaande hem steeds met zachtheid. R. was niet iemand, die in zijn jeugd letters had gegeten, of het moesten er zijn van marsepijn. R. was analfabeet en hij kende geen a voor een b. Toch was hij ver van dom en zijn geheugen was uitstekend. Zaken en din gen, de edele spel- en schrijf kunst rakende, het hij maar „an moeke over" ofschoon ik zeker weet, dat die het daarin ook niet ver had gebracht. Rekenen, op hun manier dan, kenden ze zoo veel te beter,- ook volgens de oude methode van het Boe- renkriet te cijferen, met deze uitkomst „nul ik hou 't wit- geld. Eens werd R. het slachtoffer van zijn ongeleerdheid. Veinzende te kunnen lezen, liet hij zich door een colporteur ,,'n gladjanus van 'n kerel" bepraten, door in te teekenen op het werk van Stan ley: Reizen door Afrika's Wil dernissen. „Boven in de lade van de kast op meneer's kamer leit dat boek over Afriek, as je it lese wille, ga dan gerust je gang, it is mooi segge ze", maar as die kerel hier ooit weer de deur inkomt, nou dan donder ik him der uut, der kin je fan op an; want die smous het mij voor en na twin tig gulden ofset". Met deze woorden leidde hij mij in zijn boekzaal en zoo werd het mij duidelijk, waarom en hoe hij in het bezit was gekomen van Stanley's werk. Vertellen. R. hield veel van vertellen en zelf vertelde hij ook heel graag. Over de tiendaagse veldtocht kon hij een boom opzetten als of hij er bij geweest was. Maar R. was van het jaar 23, dus dat kon niet. Wel had onze vriend als jongen de soldaten en schut- (Vervolg op pag. 15) Dit is een foto van het Oranje Bierhuis van even na de eeuwwisseling. De oud Schiermonnikoger scheepskapitein Roukema was er toen de kastelein. We zien hem hier naast de tap met een tableau bier.De dame met Friese kap rechts is mevrouw Roukema, de andere (jonge)dame is juffrouw Martha of Tante Martha, zoals de heertjes uit die dagen haar plachten te noemen.

Historisch Centrum Leeuwarden

’t Kleine Krantsje, 1964-1997 | 1968 | | pagina 9