v J v DOKTER FAUST - DE GROTE TOVENAAR - WAS OOK IN LEEUWARDEN 'T KLEINE KRANTSJE mm mém En welke paardenman herinnert zich niet de Marten-in-topvorm, die ook in 1941 in Leeuwarden de Gouden Zweep veroverde, nu met de zwarte hengst Alpinist? „Net it hynder, mar Marten hat it woun! jubelden de toeschouwers. Drie jaar later, dus ook nog midden in de oorlog, won Marten Siderius de grootste prijs uit z'n hele loop baan: twaalf mille met Iepie Gregor in de Derby op Mereveld. Maar of het paard nu lepie Gregor heette of Dwina, Druce Backer, Addy, Continent, Firmant, Athleta, Henriot, Ida S, Odd Max, Minni M, Quick Silver, Kwaliteit, Harold, Mac G, Floris V of gewoon Johan nes, altijd koerste Marten het naar een goede plaats, vaak een eerste, soms een tweede of een derde. Zo heeft hij met het winnen van meer dan duizend prijzen in een tijdvak van liefst vijf en vijftig jaar ongeteld veel drafsportliefhebbers in verrukking gebracht en hoe vaak zal niet de vraag zijn gesteld, waar aan deze Marten toch zijn geweldige successen kon danken? *V\. Boven een foto van heel lang ge- laar natuurlijk niet de beroemde le pHraf op de baan in Gorredijk in de aakfl als pikeur z'n gouden jubileum AFSCHEID OP DE OUDE DAG Eerst als zeven en zestigjarige nam de grote vechtjas Marten Siderius voorgoed afscheid van de wedstrijd sport na nog eens z'n grote talenten te hebben getoond in een schitteren de race van de oude garde van vijf en zestig plus in het Stadspark in Groningen. In 1958 noopte een hartkwaal de toen drie en zeventigjarige het bed te houden, maar zijn overlijden op 11 mei van dat jaar kwam toch nog onverwacht en werd door talloos velen als een grote schok gevoeld. De herinnering aan deze geweldige paardenman, deze pikeur par exel- lence, deze grootste crack van de Nederlandse drafbanen, zal nog lang blijven voortleven bij wie hem zo vaak uitblinkend in actie hebben gezien! AÉÜMf v mÊMm r?r- V'' C - 1k 'jvtt'&lrt'f'ZtërP. ■- •W'-V'.-r-V,.*? - i<i i, g&r: Mi ^SS^S^SSm Dokter Faust, de vermaardste van alle toovenaars, wiens naam ieder kent, heeft zich ook eene poos te Leeuwarden opgehouden. Hij had daar zijn intrek genomen in het Hooghuis, weleer eene herberg in de nabijheid van de oude boterwaag, naast de tegenwoordige Lombard- straat. Op zekeren tijd kwam hij bij een barbier in de Amelandsstraat om zich te laten scheren. De baas, die, naar het uiterlijk van den persoon oordeelende, meende te begrijpen dat hij met een voornamen klant te doen had, ging moedig aan het werk. Hij zeepte in en begon te scheren, maar hoe hij zich weerde, hij kon geen gedaan werk krijgen. Had hij de eene zijde der kin afgeschoren, dan botte daar de baard weer uit, terwijl hij met de andere zijde bezig was. Toen hij zoo een heele poos gewurmd had zonder verder te ko men, begon het mijnheer Faust te verdrieten. Onder schelden en ge vloek rukte hij den baas het mes uit de hand, sneed zich den kop af, zet te dien op de tafel, schoor met on navolgbare handigheid zichzelven en zette na volbrachten arbeid het hoofd weer op zijn plaats. - „Zie zoo", zei hij, „ik kan het beter dan jij, hè? Maar je hebt toch je moeite er van gehad, daarvoor wil ik je be- loonen." En hij duwde den ver baasden barbier een gouden dukaat in de hand. Zeer verblijd ging de man naar binnen om zijne vrouw te laten zien, welk een buitenkansje hij had gehad. Toen hij echter de hand opende, had hij daarin geen gouden dukaat, maar een koperen duit. „Drommels! zei de baas, „dit is zeker eene vergissing; ik wil dat heerschap dadelijk gaan opzoe ken." Hij ging naar het Hooghuis, destijds de voornaamste herberg in de stad, waar hij hoopte den aan zienlijken vreemdeling te zullen vin den. En dit gelukte ook. „Wat nu? vroeg Faust toen hij den barbier zag. „Ja, mijnheer," zei de baas, „mijnheer heeft zich zeker vergist; mijnheer zeide mij een dukaat te geven en, zie mijnheer, het is maar een duit." - „Dat is vreemd," zei Faust, „dat begrijp ik niet. Nu, daar heb je een anderen, maar let nu goed op wat je krijgt." En de bar bier zag duidelijk, dat hij nu een echten gouden dukaat kreeg. En toch, toen hij er mee thuis kwam was het weer een koperen duit. „Nu," zei hij, „als dat zuiver toe gaat, dan weet ik er niets van." En hij wierp den duit weg zoover hij kon. Dokter Faust vertelde aan de men- schen te Leeuwarden, dat het daar in de stad krielde van tovenaars en UIT FRIESLANDS VOLKSLEVEN VAN WALING DIJKSTRA heksen. En dit wilde hij bewijzen. Hij zou op de Langepijp, - een lange en breede steenen brug in Leeuwar den, - gaan staan met een dikken bundel stroo onder den arm. Daar zouden alle toovenaars en heksen der stad bij hem komen en een stroohalmpje uit zijnen bundel trek ken. Ieder slechts één. Alle zouden wel zeer goed zorgen er geen twee te nemen. En als hij op die manier zijn geheelen bundel stroo zoude kwijt geraakt zijn, dan zouden er nog velen van 's duivels dienstvolk om hem rondlopen, die allen ook gaarne een strootje hadden willen nemen. De uitvoering van dit kunst stuk werd hem echter niet toege staan, omdat des burgemeesters vrouw ook eene heks was, naar men zeide. Doch men konde hem niet altijd beletten leelijke dingen uit te voe ren. Op zekeren morgen was door zijne tooverkunst het geheele Waags- plein overdekt met bloed, zoo hoog, dat de menschen tot aan de enkels er door moesten waden. Dit deed het stadsbestuur besluiten, den too- venaar te gelasten de stad te verla ten, den eerstvolgenden dag op een bepaald uur. De stadsgerechtsdiena ren en de wachters bij de poorten moesten toezien, dat dit bevel stipt werd opgevolgd. Nu, op het bepaal de uur verschenen op het stadhuis vier boden, ieder van een der vier stadspoorten, allen verklarende, dat zij Faust de stad hadden zien ver laten. En nu bleek, dat hij op één en dezelfde minuut alle vier stads poorten was uitgegaan. Toch was hij, blijkens het volgende, kort daar na weer in de stad - of hij was er niet uit geweest. Kort voordat het banvonnis tegen dokter Faust was uitgevaardigd, kwam hij op een avond laat in zijne herberg en gelastte den knecht hem de laarzen uit te trekken. Met de eerste laars ging dit zeer gemakke lijk, maar met de tweede wilde 't niet gelukken. De knecht trok wat hij trok, de laars zat onwrikbaar vast. Eindelijk zei dokter: „Trek nu nog eens uit alle macht." - De knecht deed dit en - daar trok hij waarlijk mijnheer het geheele been uit het lijf. De knecht stond ver bluft; mijnheer vloekte en schold. Het geheele huis kwam in opschud ding, maar dat baatte niets. Het uitgetrokken been lag op den grond en mijnheer zat met één been op den stoel. Gelukkig voor hem be hoefde hij zoo niet te blijven zitten. Och neen, hij bewoog zich op één been even gemakkelijk als op twee, daarom bekommerde hij zich over het ongeluk niet veel. De waard had het uitgetrokken been achter slot geborgen en weigerde, toen Faust de stad uit moest, het terug te ge ven, zoolang de toovenaar niet an ders wilde betalen dan met gouden dukaten, die na verloop van eenige oogenblikken veranderden in ko peren duiten. Dokter Faust maakte zich hierover niet bezorgd: hij ver trok zonder te betalen en zonder het been. Toch kwam hij na verloop van eenigen tijd terug om eerlijk te betalen en zijn been in ontvangst te nemen. Maar de waard, denkende dat de snaak nooit terug zoude komen, had het been maar in het water geworpen. „Nu, dan zijn wij effen," zei Faust. „Ja," zei de kas telein, zich gelukkig rekenende dat hij er zoo afkwam. Faust vertrok en op straat zag men hem weer op twee beenen loopen evenals andere menschen.

Historisch Centrum Leeuwarden

’t Kleine Krantsje, 1964-1997 | 1970 | | pagina 9