t 3£leine rantóje leest iedereen maar goed en wel van school was. Dat was in '95. Wij troffen meteen een droge zomer zoals ik er nooit meer een heb beleefd. Elf weken lang bleef het bladstil en dikwijls was het broeierig. Dat betekende bomen, bomen en nog eens bomen. Dertien weken lang hadden wij zo'n uur werk om in Leeuwarden te komen. Dan was het soms al nacht als wij naar Leeuwarden voeren. Ik sprong al ver voor de tijd op de wal en ging op een holletje vooruit, om de brugwachter wakker te klop pen. Op slag ruik ik het hooi weer en hoor de kikkers kwaken. Het brugwachtershuisje had nog de warmte vastgehouden van een zon nige dag. Voorzichtig luisterde ik, met één oor gedrukt tegen de muur, die net zo aanvoelde als een lauw warme stoof. Het was een straf voor me om bij stikdonkere nacht de brugwachter uit bed te halen. Zo'n honderd meter verder hoorde ik vader aankomen met het veer schip; het plonzend geluid van het neerzetten van de boom kwam steeds dichterbij. Ik klopte op het kleine venstertje, waarachter de brugwachter ergens moest slapen. Dan hoorde ik het bed kraken en ineens stond hij vóór me. Pas ter wijl hij naar de brug liep, schoot hij zijn broek aan. „Grouw natuurlijk weer. Wat zijn jullie afgrijselijk laat". Haastig gaf ik hem het dubbeltje bruggegeld. Een paar weken later zei hij: „Ik heb slecht nieuws; het is 12 1/2 cent geworden". APARTE BRUGWACHTER Ja, dat was een heel aparte brug wachter, daar voor Leeuwarden. Wij lagen aan in Leeuwarden om een uur of drie. Meestal was er wel meel te lossen of hout van Halberts- ma. Alles ging in de praam en zo scharrelden wij dan de grachten door. Door de Tuinen naar de Dokkumer kant. Daar lagen ze; in dubbele rijen: de kleisnikken van Stiens, Ferwerd en Hoogebeintum. Aan de Tuinen lagen ook de veer schepen: aan de noordkant, op naar de kazerne, eerst Akkrum, dan Woudsend, Rottevalle, Bakkeveen en Veenwouden. Dan kwamen Oos- termeer, Twijzel en Surhuisterveen. En aan de zuidkant lag eerst Eerne- woude, dan Wartena, Oldeboorn, Heerenveen, Oudega (Sm.) en, tegen de Turfmarkt, Beetsterzwaag. En ik weet ook nog precies hoe het strijdtoneel van de kleisnikken er bij lag tussen de pijp bij het Hoek- sterachterom en de Noorderweg. Eerst kreeg je Giekerk, dan Anjum, Hallum, Ternaard en Westemijkerk. Tja, Hallum. Die had als een van de laatsten een trekschuit; die koning van Hallum had toen nog niet eens een stoomboot. Ik zie die grote bouwboeren nog van de trekschuit af de stad binnenstappen. Als wij onze praam leeg hadden en door de grachten terug moesten naar onze plaats, was het vaak een kwestie van wie de blankste billen had. Want het spreekt vanzelf, dat je niet gemakkelijk langs elkaar heen kon tussen die dubbele rij boten. Wat zijn er een knopen gevallen in de Leeuwarder grach ten. Wat is de politie er vaak bijge haald, wanneer het hele zoodje vastliep tussen de Oosterkade en de Nieuwekade. Ze hadden een politiepost bij de eerste Kanaalsbrug. Die mannen hadden er ook een hekel aan, want de sjouwerlui van Koopmans meelfabriek hadden de handen los aan het lijf. „Even verhalen, zeun", zeiden ze dan onzeker tegen degene, die fout zat. „Dat mutte je teugen Grouw zegge man, die mut maar verhale". Nou, dan ging het vanzelf los. Vloeken en dreigen en op het laatst moesten ze dan toch terug. Bij al dat dringen waren er wetten en halve wetten. IJZEREN WET Wie over de helft van een smal stuk was, mocht doorgaan. Dat was ech ter een halve wet. Maar het aanleg- niet zeggen dat we altijd vóór de avond weer thuis waren. Ik weet mij nog een herfstreis te herinneren, toen er tussen Leeuwarden en Grouw een zee van water stond. Het hele Lage Midden van Friesland stond onder water en als het moest, kon je met een schouw van Grouw rechttoe-rechtaan naar Eernewoude varen. Die keer waren we net bui ten Leeuwarden, toen er ineens een dikke bui kwam opzetten. „Dit kon er straks wel eens raar gaan uitzien", zei vader en we maakten haast om thuis te komen. „De wind loopt helemaal uit" bromde de oude, „we kunnen wél zo goed via de Fone- jacht gaan". We hadden flink wat goed in en we wilden natuurlijk graag naar huis toe, maar vader vond, dat er geen kans op was. Je kon niet meer zien, wat land was en wat de vaart; alles stond onder water. Maar hij stuurde het schip netjes voor een dikke reef en de kleine fok naar Fonejacht. „Nou is 't gebeurd", zei hij tenslot te met een diepe zucht en legde het veerschip aan de gording. Daar lagen we; midden in een zee van water en bij een weer, dat van geen bedaren wilde weten. We zijn beiden achterin gekropen en gaan slapen. Het water kletste bij bakken vol gen voor de Brolspijp gold voor een ijzeren wet. Daar hóéfde dan ook geen trammelant te zijn, want krap een meter boven de waterlijn zat in de Brolspijp de ring. Als wij dan met een praamvol goed van de Nieuwe- stad af door het Nauw wurmden, probeerden wij als de weerlicht die ring te pakken te krijgen. Als er dan net van de andere kant ook een praam de pijp kwam binnenvaren, kon die maar teruggaan. Wie de ring het eerste beet had, hoefde niet terug. Ik zie nog, hoe vader daar handig een stuk touw doorheen stak en vastmaakte. Maar als wij te laat kwamen, konden wij ook maar terugkrabbelen en dan lachte een ander in zijn vuistje. Om een uur of twee vertrokken wij vrijdags van Leeuwarden. Dat wil tussen de zwaarden door, maar we hebben gemaft als marmotten. „Dit weer is niet te vertrouwen", bromde vader de volgende morgen en hij bakte vier eieren. „Je hoeft niet op hete kolen te zitten", zei hij kalm, „als wij maandagmiddag maar tegelijk met Boorsma van Irnsum in Sneek zijn". Maar die paar eieren gaven ons nauwelijks bodem in de maag en zodoende waadde vader zaterdags avonds laat nog met de haakstok in de richting van de brug uit, om brood te halen. Die nacht heb 'k de ouwe de hele tijd horen snurken, want ik kon geen oog dichtdoen. Lage luchten joegen wild over ons heen en de ene bui zat de andere achterna. Vervolg op pagina 9 fojto hierboven: het water van de Nieuwestadgracht vol vrachtschepen, op de Grouwsters bijzonder. Een Grouw- ster houdt namelijk niet van het praatje van „Ons schip doet niet mee, maar toch kan het harder". Zes jaar later kreeg je het gedonder in de glazen op de jaarvergadering van „Frisia". Het besluit viel: ons veerschip moet weer mee in de slag. In deze glorietijd van het „Dorp Grouw" nam vader al eens de helm stok van pake over. En toen ik in 1898 mijn eerste wedstrijd mee zeilde, was vader al op en top schipper. Er wordt nog een hoop gepraat over ons Grouwster veerschip, maar niemand weet precies, waar het beland is. De Zandstra's van Olde- berkoop hebben 't in 1909 gekocht en later is het als bloemschip ge bruikt door een Leeuwarder. Nog later moet ons scheepje in Sneek zijn terechtgekomen. En dan raken we op dood spoor. Het is nergens meer te vinden. Ja, ik heb er nog één keer een schim van gezien; dat was in de oorlog. Er lag voor het theehuis een recreatieschipper en ik dacht ineens: daar heb je mijn veerschip. Het was wat anders op geverfd en ik had toen ook nog niet zo'n behoefte om het scheepje nog eens van top tot teen te bekijken. NAAR LEEUWARDEN KRUIPEN Maar ik zou nu wel naar Leeuwar den willen kruipen om het nog één keer te zien. Gewoon maar even om bij het roer te staan en in de oude stuurkuip; of het zwaard in het gangboord, waar ik zo vaak aan de fokkeschoot heb zitten melken. Ja en daarna heb ik het nooit meer gezien. Nou is het schip misschien wel vermolmd en vergaan. Het kan natuurlijk ook best, dat het hele maal is opgekalefaterd en dat het bijvoorbeeld ergens in een schip huis aan de Loosdrechtse plassen onderdak heeft gekregen. En toch denk ik dan weer: dat ronde, gave hout van Eeltjebaas kan nog best zo hecht als ik weet niet hoe zijn. Wie weet, ligt de „Dorp Grouw" nu met een blauw-wit-rode wimpel in top voor een witte villa in de Seine in Parijs. Als de nieuwe baas maar geregeld zorgt voor het hel lingen. Als hij er maar op past, want het is zo gaaf als wat. Ik ging voor het eerst met mijn ouders naar de stad, toen ik nog 1AAKT wij met krap halve wind de Wete ring konden bezeilen. In 1873 had pake Wiebe het schip gekocht. Het was 18 ton en de schildersbaas zette er „Dorp Grouw" op. Het heeft mij geweldig veel plezier ge daan dat de Grouwsters deze naam later ook voor hun skütsje hebben gekozen. Als Ulbe won, dan dacht ik weer even aan dat aparte scheep je. Vijfenveertig keer is er een prijs mee gewonnen. In 1880 werd het „Dorp Grouw" door onze eigen zeilvereniging „Frisia" uitgesloten wegens meerdere bekwaamheid. Dat stak onze familie en heel wat

Historisch Centrum Leeuwarden

’t Kleine Krantsje, 1964-1997 | 1971 | | pagina 7