VAN EEN J0N8EN EN EEN KEUS ER WAS EENS.... 6 STADSNIEUWS VAN VROEGER SCHOONHEID IN VROEGER EEUWEN TJERKWERD 't Z^Lleine ï^ranteje leeet iedereen Er was eens een jongen die niet wilde deugen, daarom joeg zijne moeder hem weg en hij nam dienst als koksjongen op een koopvaardij schip. Maar hij vervielspoedig in ongenade bij het scheepsvolk, want hij voerde allerlei streken uit en was zoo slordig in zijn werk dat niemand wilde eten uit de schotels die hij had omgewasschen. Op ze keren tijd kwamen de matrozen overeen om den deugniet in een vat te bekuipen en dan in zee te werpen. Maar hij had hun gesprek afgeluis terd en nam zijne voorzorgen. Hij voorzag zich van tien broodjes, tien houten pinnetjes, een boor en een hamer. Des anderen morgens pakten de matrozen hem bij de kladden, bekuipten hem in een groote ton en wierpen hem zoo in zee. Toen hij reeds een zeer lange poos gedreven had kreeg hij lust om te weten waar hij was. Hij boorde een gaatje in den bodem der ton, gluurde daar door, maar zag niets dan water en lucht. Hij sloeg het gat weer dicht met een pinnetje en at een broodje op. Nu had hij nog negen pinnetjes en nog negen broodjes. Hij dreef al weer en hij dreef al weer en eindelijk had hij weer heel lang gedreven. Toen boorde hij weer een gaatje en keek daardoor, maar hij zag nog niets anders dan water en lucht. Hij sloeg het gat weer dicht met een pinnetje en at weer een broodje. Nu had hij nog acht pinnetjes en nog acht broodjes. Zoo dreef hij al maar door, en als hij dan weer een heel lange poos gedreven had, dan boorde hij weer een gaatje en keejc daar door, sloeg het weer dicht met een pinnetje en at weer een broodje. Dit deed hij zoo dikwijls dat hij eindelijk maar drie pinnetjes en drie broodjes over had. En nog altijd had hij niets - JfwSp gezien dan water en lucht. Maar eindelijk vernam hij tot zijne blijd schap, dat het vat aan den grond stootte en bleef liggen. Nogmaals boorde hij een gaatje, keek daar door en zag nu dat zijn vat op het strand lag. Maar hoe thans aan wal te komen? Daarop wist hij geen raad. Doch daar op het strand speelden een viertal vossen en nu gebeurde 't dat een dezer dieren nabij het vat kwam en met zijn staart tegen den bodem sloeg, zóó dat eenige der staartharen door het gaatje naar binnen kwamen kijken. De jongen, niet loom, sloeg dadelijk een pinne tje in het gaatje en nu zat de vos met zijn staart aan het vat vast. Het dier trok wat het trekken kon en maakte daarbij allerlei sprongen, totdat eindelijk de bedem uit het vat barstte - toen was de jongen verlost. Hij begaf zich op goed geluk land waarts in, maar al spoedig ontdekte hij onraad. In de verte naderde hem een vervaarlijk groote reus. De jon gen, als altijd op list bedacht, vulde zijne zakken met kleine keisteenen en klom toen in een boom. Hij zat een broodje op te peuzelen toen de reus bij hem kwam. „Jij zit daar wel mooi", zei deze, „wat eet je?" „Noten" zei de jongen. „Heb je er ook eene voor mij?" „Met alle plezier," zei de jongen en gaf hem een keisteentje. „Die noot kan ik niet kraken," zei de reus. „Dat valt mij van je tegen", zei de jongen. „Ik eet ze als brood; zie maar!" En hij beet in een broodje. „Als gij zoo sterk zijt," zei de reus, „zal ik je wel kunnen gebruiken in mijne boerderij. Wil je mij dienen als knecht? „Zeer gaarne", was 't ant woord, „want ik ben zoekende om werk." De reus zei: „Blijf dan maar zitten, ik zal je wel dragen." Hij trok zonder veel moeite den boom, waarin de knaap zat, uit den grond, legde den stam op den schou der en liep er mee weg terwijl de knaap in de wiegelende takken zat. Zoo kwamen zij bij een grooten zandheuvel tegen wiens voet aan eene zijde een ontzaglijk groot en zwaar steenblok was gewenteld. De reus schopte met zijn groven voet dien steen ter zijde en toen ver toonde zich de ingang van een groot hol. Zij gingen binnen en langs een langen onderaardschen weg bereik ten zij de boerderij van den reus. Hij woonde daar met zijne oude vrouw. De boom werd op het vuur geworpen en toen werd er het vleesch van een geheele koe in eenmaal over gekookt. Nadat zij dit met hun drieën hadden opgepeuzeld moest de knaap aan het werk. De reus had al zijn boerengereed schap van klinkklaar ijzer en alles was groot en zwaar. Maar de knaap had zich voorzien van een vijltje en zo dikwijls hij alleen was hield hij zich onledig met het bijna doorvijlen van een of ander voorwerp en de hierdoor ontstane gleuf smeerde hij dicht met klei. Was hij dan met dat goed aan het werk, dan brak er gedurig iets en dan zei hij: „Het gereedschap, baas, dat gij er op na houdt is niet sterk; ik kan er niet mee werken of het breekt; gij moet het mij sterker laten maken. „Dit deed de reus, maar het hielp niet veel; onder de handen van den knecht was alles spoedig weer ge broken. De reus zei ten laatste: „Ik geloof waarachtig dat je sterker bent dan ik; maar nu moet je ook eens tegen me brij-eten. Dat zult ge moeten ver liezen, denk ik", „Laten wij het beproeven", zei de knaap, en hij bond heimelijk een grooten zak voor zijn lichaam. Toen het eten zoude beginnen zeide de reus: „Ik wil je zooveel vooruit geven, dat jij een gewonen eetlepel kunt gebrui ken en ik zal een potlepel nemen". Maar de knaap zei: „Ik verlang niets vooruit te hebben, geef mij ook een potlepel." Toen ze nu aan het eten waren goot de knaap wel tienmaal zooveel brij in den zak dien hij voor zijn lijf had, als hij in zijn maag kreeg. De reus echter slokte de brij naar binnen bij potlepels vol. Het kwam zoo ver dat hij wel gaame wilde ophouden met eten, maar dit was hem te min, want de knaap hield maar aan. Eindelijk wierp de reus den potlepel weg; hij zeeg achterover op den grond en zeide steunend: „Ik moet het je maar gewonnen geven, want ik kan niet meer. O, mijn buik! ik weet geen raad! „Nu ja, ik ben er ook erg genoeg aan toe", zei de knaap, „waar is een mes? Ik wil mijn buik opensnijden." De reus zag hem verbluft aan, maar de knaap nam een mes en sneed den zak dien hij voor zijn buik had open, en de brij stroomde over den vloer. Toen de reus zag dat het den snaak niets hinderde, zei hij: „Kan dat zoo? Dat heb ik nooit geweten". „Wel zeker kan dat zoo", zei de knaap, „ik zou je raden het ook te doen". „Ja, geef maar hier dat mes". De reus sneed zijn dikken buik open en de brij liep er ook uit, maar hij was spoedig dood. Nu zeide de knaap tot het oude reuzen wijf: „Thans ben ik hier de baas en gij moet doen wat ik u zeg". Zij dacht bij zich 'zelve: „Onderzulk een nietig ventje wil ik niet bukken; ik ga hem liever dezen nacht van kant maken". Hij hoorde, tot zijn geluk, dat zij in haar eentje tamelijk hardop daarover sprak. En wat deed hij nu? Inplaats van 's avonds naar bed te gaan legde hij een ijzeren pot op zijn hoofdkussen en stopte de dekens daar heel netjes om toe. Des nachts kwam het reuzenwijf met een grooten bijl. Zij zag den pot voor het hoofd van den knaap aan en sloeg er zoo geweldig met den bijl op dat de ijzeren pot in stukken sprong. „Zie zoo!" zei ze, verge noegd heengaande, „nu zal ik van jou geen last meer krijgen". Maar des morgens zette ze een paar groote oogen op toen de jongen gezond en wel voor den dag kwam en haar vriendelijk „goeden mor gen" wenschte. Zij hield zich dom en zei: „Goeden morgen, jongen! heb je vannacht goed geslapen?" „Anders heel goed", zei hij, „maar ik heb wat hoofdpijn gekregen. Ik droomde dat er iemand mij met een grooten bijl op het hoofd sloeg. Dit was natuurlijk niet waar, maar toen Tc wakker werd had ik toch erge hoofdpijn en 't is nog niet over. Als ik maar wat te drinken krijg zal 't wel beteren". Het reuzenwijf dacht: „Als jij zoo taai bent, knaap, wil ik niet meer met je omgaan, je bent me te gevaarlijk. Ik loop liever weg om een veiliger plaats op te zoeken." En zij deed dit. Nu kon de knaap alles wat daar was als zijn eigendom beschouwen. Maar hij had geen lust om daar zoo geheel alleen in de benedenwereld te blijven wonen. Daarom pakte hij zooveel geld en kostbaarheden bijeen als hij kon dragen en begaf zich op reis om zijne moeder op te zoeken. Deze had her armoedig en was zeer ver heugd toen zij haren zoon terugzag met zooveel geld. En toen hebben ze samen nog lang en gelukkig ge leefd. (Uit Frieslands Volksleven van Waling Dijkstra, 1896) KLEINE WAARSCHUWING Toen E. Woldendorp zijn auto bij den heer Castelein wilde stallen, klopte hem de 51 jarige stalknecht Petrus H.B. op den schouder en zei: „Jij moet een volgende keer niet weer zoo dicht bij mij langs rijden". Woldendorp zou toen niet erg vrien delijk geantwoord hebben, waarop B. driftig werd en den jongenman een stomp gaf. Deze kwam te vallen en ontwrichtte zijn schouder, waar door hij, volgens zijn zeggen, in vier weken zijn werk niet heeft kunnen doen. ,,'t Spijt mij, dat ik 'em een klap gegeven heb", zegt B. den politie rechter, als hij heden voor diens tafel verschijnt, „en nog meer, dat ie zoo ongelukkig gevallen is, maar 't zou niet gebeurd zijn, als ie een beetje redelijker was geweest". De heer Woldendrop vraagt een schadevergoeding van f 75.-. De politierechter vraagt bewijzen, dat hij werkelijk die schade heeft ge leden, en als getuige deze niet kan overleggen, raadt hij hem de civiele vordering maar liever in te trekken, en de zaak bij 't kantongerecht aanhanging te maken, waartoe ge tuige besluit. Beklaagde wordt hierop, overeen komstig den eisch, veroordeeld tot f 25 boete of 25 dagen hechtenis. (1924)

Historisch Centrum Leeuwarden

’t Kleine Krantsje, 1964-1997 | 1971 | | pagina 6