WAT ZEGT 't ^iCteine 3^.rantóje leeót iedereen SKUTSJESILEN E overgebleven, maar dat was natuur lijk te weinig. Zelfs Klaas van der Meulen kon niet meedoen. Toen kregen we Jan Sietema zo ver, al kregen wij er wel ontzettend veel werk aan. Er kwam een vreselijke bende van dat schip af, voor we het zeilklaar hadden. Later moest alles er weer in. Voor Sietse Brouwer, die toen nèt zijn Lotus had, maak ten we een opsteker. En toen kon het toch doorgaan. Klaas van der Meulen kon het tenslotte niet aanzien. Hij haalde het skütsje van Cor Salverda op uit Staveren en de volgende dag zeilde hij toch mee. Toen waren we ten minste met zijn vijven. Dat jaar ben ik als tweede geëindigd. Ik ben trouwens wel een keer of zeven op de tweede plaats geëindigd, voor ik eindelijk in 1970 de kam- pioenskrans om kreeg. Wat ben ik er voordien al vaak dicht bij ge weest! In '52 bijvoorbeeld. Na zes van de zeven wedstrijden stonden we nog aan de kop. Maar de „Jonge Jan" eindigde in de slotwedstrijd als eerste. Als we tweede waren geworden, was het nog goed ge komen, maar Klaas van der Meulen snipte ons nog net, waardoor we derde werden. Wèg kampioenschap. Onze beste kans hadden we daarna in 1962. Toen stonden we - met alleen nog de wedstrijd in Sneek voor ons - een heel eind op de concurrenten voor. Maar we waren nergens in die slotwedstrijd. Dan hebben de zenuwen je toch wel te pakken. Sneek gaf ons in die laatste wedstrijd geen voorrang, waar we recht op hadden. We hebben toen niet tegen ze geprotesteerd. Je wilt niet kampioen worden door een protest. Zwaga werd kampioen, met 0.8 pnt voorsprong op ons. Hij had dat jaar maar tweemaal gewonnen, wij vier keer. Wij zeilden toen vooral goed op het buitenwater. Daar zeil ik trouwens toch graag. Je moet daar niet alleen op de wind, maar ook op de stroom letten. Ik heb het in 1956 in Lemmer eens gehad, dat ik te vroeg was gestart en terug moest. Het gevolg was, dat ik wel tien minuten later aan de wedstrijd begon dan de rest. Die zeilden allemaal achter elkaar aan en ik koos de wal op, waar een gunstige stroom stond. We wonnen die wedstrijd met net zoveel voor sprong als we achterstand hadden bij de start! We zijn nooit bang voor een protest. Als we in het gelijk staan, dan wil len we dat ook hebben. Behalve dan misschien toen we in Sneek kam pioen hadden kunnen worden. Som migen hebben daardoor wat tegen ons. Maar dat is fout. Je hoeft met ons geen ruzie te krijgen. Als we ongelijk hebben, willen we dat ook best bekennen. Trouwens, alle ge harrewar tussen de schippers is te voorkomen: als we bij het hardzei len maar een paar goede scheids rechters hadden, zoals bij het Euro- pacub-voetbal. Daar legt iedereen zich graag bij neer." A<WWS/VWWWWW« SIETE MEETER (21 jan. 1921 - Onstwedde) „Wij stammen af van zigeuners. Da* hebben we uitgezocht. Mijn vader is afkomstig van Surhuisterveen, maar die zijn ouders waren nog zigeuners. Kees Meeter, een familielid van ons, die een bekend figuur was in Leeu warden, was een echt zigeunertype. Hij had ook nog ringetjes in zijn oren. Daar komt het door, dat we soms wat feller reageren in de wed strijden. Dat zit 'm in ons zigeuner- Juist toen de Friese skütsjeschippers zich de vorige maand gereedmaakten voor hun traditionele wedstrijden reeks om het provinciale kampioen schap verscheen bij Miedema Pers in Leeuwarden een nieuw boek over deze uitermate boeiende tak van sport. Het heet „Bonkige skütsjes - bondige schippers" en het is ge schreven door Hans Bakker, nu nog redacteur bij Het Vrije Volk, maar per januari van het volgend jaar ambtenaar bij de Gemeentelijke Voorlichtingsdienst in Leeuwarden. Bonkige skütsjes - bondige schippers gaat over de geschiedenis van het skütsjesilen in Friesland, maar dan niet op de geijkte manier van de geschiedschrijving; Hans Bakker liet een kleine twintig skütsjeschippers aan het woord, zoals Hylke Speer stra dat voor zijn boek „Heil om seil" ook heeft gedaan, en vulde de zo verkregen leesstof met eigen materiaal aan. Er is zo een bijzonder leuk boek ontstaan, dat zich erg gemakkelijk laat lezen, want - de titel zegt het al - de schippers hebben de auteur geen lange o.h. verhalen verteld, maar kwamen kort en bondig om de hoek. Vanzelfsprekend is Hans Bakker ook bij de Meeters op bezoek ge weest, onze stadgenoten Lodewijk en Siete, van wie de eerste nu voor de tweede achtereenvolgende maal het kampioenschap heeft behaald. Wat zij te vertellen hebben geven wij hier nu graag weer; het is een kleine greep uit dit boek, dat ook de volledige uitslagen van alle kam pioenswedstrijden van 1946 tot en met 1970 bevat. LODEWIJK MEETER (23 maart 1915 - Munnikezijl) „Je bent gewoon gek natuurlijk, dat je er al die jaren zo mee bezig bent geweest. Het kost handenvol geld, dat skütsjesilen. Maar ja, als je er eenmaal bezeten van bent, dan kun je het niet meer laten. Voordat ik zelf schipper werd, heb ik wel gezeild bij Ulbe Zwaga als zwaardman, bij Pieter Jasper en bij Lammert Brouwer. In 1947 kocht ik de Friesland, speciaal om er mee te gaan hardzeilen. Ik heb er nooit een reisje in gehad. Daar was ik wel de eerste mee. Ga maar na: alle andere skütsjes die in die jaren aan het skütsjesilen meededen, werden in hun normale doen voor de vrachtvaart gebruikt. Dat was zo met de „Twee Gebroe ders" van Zwaga, met het schip van Cor Salverda uit Staveren, met de „Nijverheid" van Ale Pietersma, met de „Jonge Jan" van Sietema, met de „Hoop op welvaart" van Bauke de Vries, met de „Bolle" van Wil lem Brouwer, enfin, noem maar op. Meer dan tien jaar heb ik als parti culier met dat skütsje deelgenomen aan de kampioenschappen. Toen heb ik er nog een tijd mee gezeild voor de Friese Aannemers Sociëteit uit Leeuwarden en daarna nog een paar jaar voor Langweer. Financiëel betekende het vaak een hele opoffering, vooral voor mijn vrouw. Die was éénmaal zo kwaad, dat we toch weer gingen skütsjesilen, dat ze de kinderen aankleedde en tijdens de wedstrijden naar haar ouders toe wilde. Zij had spullen voor ons huis willen kopen en ik had voor het skütsjesilen een nieuw zeil nodig. We hebben het toch maar bijgelegd. Zij kreeg stoelen voor de huiskamer en ik mijn zeil. Dat zijn tegenwoordig wel erg grote lappen zeil. Ik heb er zo'n 150 vierkante meter doek op staan. Goed honderd voor het grootzeil en nog eens vijftig meter voor de fok. Dat was vroeger lang niet zo. Toen wa ren het nog maar kleine lapjes. De skütsjes van nu zeilen dan ook heel anders. Het lijken meer Flying Dutchmen. Daarom moet je wel weten, wat je doet, als het begint te knijpen: vasthouden, of vieren. Ik zeil sinds 1968 niet meer met de Friesland; die wordt nu alleen maar voor de recreatie gebruikt door Zorab uit Langweer. Als daar een poester in viel, dan móést je wel vieren. Dat schip kon je zomaar ondersteboven zeilen. Dat is ons tijdens de kampioenschap pen skütsjesilen trouwens maar één keer overkomen, in 1952 in Eerne- woude. Als zoiets eenmaal voorbij is en het is goed afgelopen, dan denk je verder aan niets anders dan: „hoe maken we het schip weer zo gauw mogelijk zeilklaar?" Niemand geloofde, dat we daar zo vlot in zouden slagen, dat we de volgende dag in Langweer alweer van de partij konden zijn. Ze keken hun ogen uit, toen we kwamen aanzetten. Het hele laatste stuk was het één getoeter, al ge toeter. Op zulke momenten merk je het sterkst, hoeveel het skütsje silen voor je betekent. Anders zou den de wedstrijden trouwens ook allang opgedoekt zijn. Maar het kriebelt nou eenmaal in je bloed zodra de wedstrijden er zijn. Mijn broer Eldert had er ook rustig een nacht zonder slapen voor over, om een skütsje met een opdrukker half Friesland door te zeulen, om een wedstrijd op de Fluessen niet te missen. Samen met hem heb ik me in 1953 het vuur uit de sloffen gelopen, om het skütsjesilen door te kunnen laten gaan. Als wij er ons niet achter hadden gezet, was het niks geworden. We zijn bij alle ouwe getrouwen langs geweest. Iedereen had het te druk. Alleen Bauke de Vries cn wij waren

Historisch Centrum Leeuwarden

’t Kleine Krantsje, 1964-1997 | 1971 | | pagina 6