't Slieine ^Lranteje ieeet iedereen
SOORT ZIEKTE
bloed. Maar het mag nóg zo raar
toegaan tijdens het zeilen - dan
worden er heus wel lelijke woorden
gezegd - we zijn na afloop altijd
bereid om de andere schippers de
hand te geven.
Goed, we mogen dan ander bloed
hebben: het skütsjesilen zit ons ook
in het bloed. Dat hebben we van
vader. Hij heeft nooit als schipper
meegedaan aan het skütsjesilen, maar
hij was er altijd bij. Het geld ont
brak er gewoon voor.
Ik ben op een schip geboren. In
Onstwedde in Groningen, omdat
het schip van mijn ouders daar
toevallig met vracht lag. Maar daar
om ben ik evengoed nog wel een
echte Fries.
Lodewijk was de eerste in onze
familie, die met een eigen skütsje
ging zeilen. Dat was vlak na de
oorlog, met de Friesland. Ik ben
toen fokkenist geworden op zijn
schip. Daarvoor had ik trouwens al
heel wat wedstrijden meegezeild bij
Pieter Jasper en bij Lammert Brou
wer.
Van die tijd aan boord bij Lodewijk
zal ik vooral de wedstrijd in Eerne
woude in 1952 nooit vergeten. Een
van de bemanningsleden was Dirk
van der Heide. Die vond, dat het
nogal wat woei en hij vroeg voordat
de wedstrijd begon, aan mijn vader
of zo'n skütsje ook om kon slaan.
„Dat kan niet", zei mijn vader
Eldert.
Maar die dag sloegen we om, in de
Folkertssloot. Een windvlaag druk
te ons ver over bakboord en toen
moet het zwaard aan de grond zijn
geraakt, waardoor het als een hef
boom meehielp ons om te kieperen.
Dirk van der Heide kwam onder
water terecht, maar hij geloofde zó
rotsvast in de woorden van mijn
vader, dat hij gewoon bleef zitten.
Mijn neef Jan Meeter moest hem
onder water wegsleuren.
Op dat moment was het allemaal
natuurlijk erg beroerd. Toen achter
af bleek, dat er niets ergs was ge
beurd, hebben we er nog vaak om
moeten lachen. Vooral ook om de
Leeuwarder kellner, die uitgerekend
die dag in Eernewoude had uitge
zocht om met ons mee te gaan.
„Als ik mee mag, krijgen jullie een
liter jenever van me" had hij be
loofd. Dat ging aan. Hij kwam naar
Eernewoude met zijn liter jenever
en kreeg een plaatsje in de roef.
Daar kon ie geen kwaad. Maar toen
we omsloegen, vloog hij de roef uit
en sprong plompverloren op het
grootzeil, dat hij zag liggen. Daar
was alleen maar water onder, maar
dat merkte hij pas, toen hij op het
zeil stond en geen grond maar alleen
nattigheid voelde. In zijn paniek
probeerde hij niet terug te krabbelen,
maar rende door tot aan de gaffel
toe. Floep, weg was ie toen, kopje
onder.
We hebben 'm ook kunnen redden.
Maar de fles jenever is nooit meer
boven water gekomen.
In 1962 ben ik zelf schipper ge
worden. Dat had ik nou eenmaal in
mijn kop en daarom heb ik het
gedaan, zodra ik er de kans voor
kreeg.
Lodewijk en ik schelen in leeftijd
te weinig, dat ik op hem had kunnen
wachten tot hij ermee op zou hou
den. Ik kreeg de „Op hoop van
zegen" te pakken, een skütsje, waar
Walsweer uit Uitwellingerga kort
na de bevrijding in de B-klasse nog
wel mee aan wedstrijden skütsje
silen had meegedaan. Eerst als par
ticulier en daarna nog twee jaar
voor de Leeuwarder commissie.
Schipper zijn is altijd nog wat anders
dan fokkenist. Ik vond het ten
minste meteen fantastisch. Niet, dat
je er meteen alles van afweet.
Het is hier ook mee: als je 't van het
papier af leert en je komt in de
praktijk, dan kun je er nog niks
van. Ik leer nog altijd.
Maar ja, je krijgt al gauw in de
gaten, wat zo'n schip hebben kan
en je wordt gestadig aan driester.
Zoals die keer op de Veenhoop.
Daar hebben we er een keer zwaar
ingehangen, wel 70 graden. De
zwaardeman stond toen tot zijn hals
in het water en de achterste zwaar
deman zag ik helemaal niet meer.
„Daar ligt Siete" zeiden de andere
schippers, maar ik heb me geen
minuut zorg gemaakt. Het schip
kwam ook inderdaad weer overeind!
Je kan tegenwoordig trouwens niet
meer zeggen, dat een skütsje niet
om kan slaan. Dat komt, omdat de
masten steeds hoger worden. Dat
maakt zo'n schip minder stabiel.
Op de „Pieter" waar ik nu mee zeil
heb ik een mast van 16.75 meter
lengte. De vorige mast was 15 meter.
Dat maakt een heel stuk verschil.
Je kan het schip niet meer zo ver
naar de waterspiegel laten komen.
Zoiets leer je bij ervaring. Dan weet
je precies, tot hoever je kan door
gaan. Ik let scherp op, tot waar ik
het water kan laten komen. Zolang
moeten ze vasthouden. Als het wa
ter tot die rode streep komt, roep
ik pas „los".
Als je wat verandert aan je schip,
moet je wel uitkijken. In '68 heb ik
de mast van de Pieter een heel klein
stukje hoger gezet, maar 35 centi
meter. Dat leek me beter. En toch
was ie daardoor een heel stuk min
der stabiel geworden.
Dat merkte mijn zoon Eldert, die
bij de fok zit, ook heel goed. Hij
had al steeds gezegd: zolang ik het
water niet aan de borst krijg, dan
laat ik niet los. Maar in 1968 moest
ie de fok toch soms eerder loslaten.
„Hij is toch minder geworden",
vond hij ervan. Daarom hebben we
in 1969 de mast maar weer die 35
centimeter laten zakken. Het steekt
tegenwoordig heel nauw bij het
skütsjesilen.
Dat skütsjesilen is eigenlijk een
soort ziekte. Je doet er aan mee,
omdat het een oude traditie is, die
van vader op zoon wordt overge
dragen. Het kost je geld. Maar je
kan het gewoon niet laten".
Hans Bakker: Bonkige skütsjes -
bondige schippers, uitgave Miedema-
pers Leeuwarden 1971, verkrijgbaar
in de boekhandel, prijs f 10.90.