HET WAFELMEISJEN VAN VROEGER Vaste kraam op de kermis 2 fülcóie 5^ran teje leeet iedereen Wie kent het wafelmeisjen niet, het nette, het zindelijke, het minzame wafelmeisjen, met haar Frieschen kap, haar zilyeren oorijzer, haar glanzend jakjen, haar helder boeze laar, haar groene muiltjes en het bord in haar hand, waarover een blank servet is gespreid, dat de Wafels diep gheruyt, Wel ghesuyekert, wel ghecruyt, Wel met boter overdroopt, tegen den invloed der lucht en de snoepzucht der vliegen beveiligt? Als de ojevaar of, wilt gij 't liever, als de zwaluw, die in het voorjaar terug komt en ons tot een voorbode strekt der lentevreugd, zoo ook keert het wafelmeisjen jaarlijks in hetzelfde saizoen, op dezelfde plaats terug om er haar woning te bouwen en aan een ieder te verkondigen, dat de kermis-vermakelijkheden een aanvang hebben genomen. Alles op deze waereld is voor verandering en veroudering vatbaar; maar, wat ook de tijd doe wisselen of vervallen, of te niet gaan, naar het wafelmeisjen heeft hij zijn hand nooit uitgestrekt: nimmer heeft hij de leliën op hare wangen doen verwelken, noch rim pels op haar glinsterend voorhoofd doen rijzen, noch de luchtigheid van haren tred veranderd, noch haarvlekkeloozekleeding bezoedeld. Met iederen jaarkring treedt zij even vrolijk en bevallig weer te voorschijn, blozend als de bloemen op het veld, maar niet vatbaar, gelijk deze, om te verwelken. Al wat op kermis en jaarmarkt onze aandacht trekt, wordt afgesleten, verouderd, vernieuwd of vervangen; de Saqui's, de Opré's, de Baptiste's, de Martin's, en zoo veel meerderen zijn afgetreden en hebben voor anderen plaats gemaakt; maar het wafelmeisjen blijft, altijd jeugdig, altijd hare gaven ronddeelende, on veranderlijk en onvergankelijk als het noodlot. En niet zij alleen, maar al wat zich om en nevens haar beweegt en bevindt in de tent, waar binnen haar zwervend bedrijf wordt uitge oefend, is even onwankelbaar, even ontsterfelijk als zij zelve. Onder SOAS JE DENKE, WUDT JE LE VEN NEGATIEVE GEDACHTEN SAL LE NOOIT TOT POSITIEVE DA DEN LEIDE vraagt slechts uw geheugen, kermis bezoekers! Heeft niet die wafel kraam altijd uit dezelfde planken bestaan, van buiten grijs, van binnen kanariegeel geschilderd? Treedt gij den houten vloer op, gij ziet tegen over u de, u sints jaren bekende, glad gewreven commode of chiffon nière, rechts en links geflankeerd door een prent in geele lijst, de ramp van Leyden, den watervloed, de historie van den verloren zoon of die der schoone Genoveva voor stellende: op de commode herkent gij de witte kopjens met gouden randen en den ruiker van papieren bloemen: daarvoor, de stoelen met matten zittingen; in den hoek, het sijsjen in zijn kooi; rechts, het eikenhouten beschot, van twee boogsgewijze ingerigte toegangen voorzien, op de oostersche manier met gordijnen afgesloten en tot twee kamertjens geleidende, als de roef eener trekschuit geheel inge nomen door een smalle tafel en een rondloopende bank. Links, door toonbank en fornuis van de straat gescheiden, zit de bakster bij het vuur, de bakster, die er altijd ge zeten heeft en nooit hare plaats verlaat: en, nevens haar, het wafel meisjen. Wanneer ik zeg, het wafel meisjen, dan meen ik: de drie wafel- meisjens; want, even als er drie Gra tiën, drie Parken, drie Furiën, drie Cyklopen zijn, zoo zijn er ook altijd drie wafelmeisjes, die de voorge schreven bakster moeder noemen. Wat een vader betreft, dien ziet men niet en die is er waarschijnlijk nooit geweest: en hoe de baksters het aanleggen, om juist altijd drie doch ters, nooit meer noch minder te hebben, zal wel altijd een raadsel blijven. Bewijs genoeg, dat zij en haar maagden en haar kraam, allen, als de Myrmidonen van ouds, ge lijktijdig zijn ontstaan. Van de drie wafelmeisjes zal ik er slechts eene beschrijven; want, wie er eene ziet, heeft ze allen gezien: en de bloemen des velds en de wafelen, die zij rondbrengen, kun nen onderling niet meer geüjkenis hebben dan zij. JE KANNE WEL HARD WERKE, MAR 'T SAL ALLEEN SUKSES HEWWE, AT JE OEK EKONO MISCH WERKE Het wafelmeisjen is welgevormd van leden, regelmatig van gestalte, schoon eenigzins overhellende tot gezetheid, en haar bewegingen heb ben een bevalligen zwier; haar vel is blank en doorschijnend; malsch als zijde, maar niet zeer veerkrach tig; haar lichtblaauwe oogen hebben een kalme, zachtzinnige uitdrukking die getuigt, dat in het hartjen, 't welk achter dien donzigen boezem klopt, geene driften noch stormen gewoed hebben. Van het hair zal ik niet spreken; want daar het be stendig onder den nijdigen kap ver borgen blijft, kan men alleen bij gissingen besluiten, of het zwart dan blond van kleur is. Uit de donkere tint der wenkbraauwen zoude ik het eerste opmaken; maar ik onder werp mij gaarne aan de beslissing van al wie beter onderricht is. Het karakter van het wafelmeisjen is geheel lijdelijk: zij gehoorzaamt aan de bevelen en wenken der bakster, en brengt de wafelen naar de plaats van haar bestemming: zij dekt de tafeltjens in de vertrekjens, zij bedient de bezoekers, en wan neer zij niets te bezorgen of niemand te bedienen heeft, dan gaat zij zitten voor de meergenoemde chif fonnière, dus vlak over den ingang. De verhuismannen vioolijken hun schafttijd wat op. (Humor uit opa's tijd). Maar, gaande of staande, loopende of rustende, bezig of ledig, nooit raakt haar gelaat uit zijn plooi, en niets is in staat de rustige kalmte van haar gemoed een oögehbBk te verstooren. Zij hoort met denZelf- den glimlach de bestellingen der gasten, de zoutelooze kwinkslagen der joolige dienstmeiden, de ruwe scheldwoorden des dronkaarts, de suikerzoete vleierijen van den ouden vrijer en de meer duidelijke voor weinig hij haar zinnen of zelfs haar aandacht boeide, en hoe zij, hem als een schim ontweken, bezig is een glaasjen anijs over te reiken aan een naaistertje, dat met een kantoorknecht in een der vertrek jens een tweede dozijn wafels zit te orberen. Uit dit alles blijkt overvloedig, dat het wafelmeisjen een afzonderlijk, op zich zelf staand wezen is, aan de gewone zwakheden der mensche- ONTEVREDENHEID IS DE EER STE STAP OP WEG NAAR VOOR- UUTGANG KAPITAAL IS DE VRUCHT VAN ARBEID, EN SONDER ARBEID SUUD ER NOOIT KOMEN WEZE - AT JE DAT MAR INNE GATEN HOUWE WAT EEN FETSOENLIJK MEENS NIET HOEFT TE SEGGEN, HOEFT EEN FETSOENLIJK MEENS NIET TE BEANTWOORDEN MET VRIENDELIJKHEID KANNE JE DE MEESTE MEENSEN ONT- WAPENE AT JE HET NIET OPSKROEVE EN ONDERTEKENE DURVE, MAGGE JE HET OEK NIET SEG- GE lijke natuur niet onderhevig, en met de dochters van Eva alleen in gedaante overeenkomende. Intus- schen, er zijn sceptici, die hebben durven beweren, dat zij, 's middags ongeveer te half een ure een wafel kraam voorbij gaande, de bakster en haar maagden hebben zien aan zitten rondom een schotel van groen aardewerk, aardappelen etende als gewone stervelingen. Zoolang ech ter dit fait niet door stellige, on wraakbare getuigenissen bewezen is, meen ik het er voor te moeten houden, dat de verhalers, of schaam teloos jokken, of door hun oogen misleid zijn geworden. (Uit De Nederlanden) stellen des opgewassenen school- knaaps aan. Met denzelfden onver schilligen blik ziet zij de liefkozin gen van een vrijend paar, en den strijd van twee pakkendragers om een nieuwe Helena. Nog meer! Een dartele jongeling, niet te vreden van haar zijn liefdebrand met woor den te hebben geschilderd, zal, om aan zijn betuigingen meerdere kracht bij te zetten, haar poezel handje vatten;zij zal het niet terug trekken; maar ook den handdruk niet be antwoorden; de vermetele zal zich nog meer verstouten; haar mond, haar wangen met gloeiende kussen bedekken; zij zal hem stil laten begaan; maar op eens bespeurt hij met verbazing en teleurstelling, hoe RÖLF-JUWELIER LEEUWARDEN

Historisch Centrum Leeuwarden

’t Kleine Krantsje, 1964-1997 | 1972 | | pagina 2