Wie herinnert het zich niet: IN HET VORIGE KLEINE KRANTSJE HEEFT ONZE MEDEWERKER, DE HEER MR. J.S. BUL UIT DEN HAAG „HEERLUKE HERINNERIN GEN" OPGEHAALD AAN DE JAREN, DOORGEBRACHT OP DE LAGERE SCHOOL. DAT WAS HET EERSTE DEEL VAN ZUN VERHAAL. NU KOMT HET VERVOLG EN TEVENS HET SLOT. DOOR MR.J.S. BUL 3Cleine 3Crantó\e leeót iedereen NOG MEER OVE VAN DE ONVERGEt Het is voor geen enkel kind prettig om in de klas van zijn vader te zitten. Zo'n kind moet n.l. een voorbeeld zijn en dat wil het nu eenmaal niet. Het blijft niet uit. dat er dan tegenstand en onenigheid ontstaat. Een onder wijzer mocht, ook toen al niet, anders dan tegenwoordig nog in Engeland, een kind kastijden, maar dat gold natuurlijk en te recht niet voor mij. Dat was op zichzelf niet zo erg, want geen kind wordt minder van een verdiende draai om zijn oren of een tik met de liniaal op z'n handen, maar het onaangename was, dat er thuis ook nog wat zwaaide en m'n moeder met de onenigheid werd geconfronteerd. Aangezien ik beslist geen lieverd je was, was de heibel, die ik ver oorzaakte navenant, ledereen was dan ook blij, dat ik, halverwege de 6e klas. verhuisde naar de zogenaamde kopklas, die gegeven werd door meester Harts en die m'n laatste schreden naar de H.B.S. begeleidde. De heer Harts was eveneens een zeer be kwaam onderwijsman, wat wel naar voren kwam, toen hij Direc teur van de Normaalschool werd. Ook hem zie ik nog duidelijk voor mij met zijn peper- en zout kleurig haar en z'n dito Karei 1 baardje. Al de door mij genoemde onderwijzers brachten ons op be kwame wijze de niet bepaald ge makkelijke Nederlandse Taal bij, zodat men aan het eind van de lagere school - althans het merendeel der leerlingen - fout loos kon spellen en zinnen taalkundig en redekundig, zon der al te veel inspanning, kon on ontleden. Zaken, die men onvoor- waarlijk moet kennen om met vrucht het onderwijs in antieke en moderne talen te kunnen volgen. Ook het onderwijs in ge schiedenis en aardrijkskunde stond op een nieveau. dat ge makkelijk aansluiting vond bij het voortgezet onderwijs. En niet te vergeten het cijferen en bere deneerd rekenen, dat vooral geleerd werd uit een serie van 7 boekjes, genaamd „Hoeveel en Waarom". De naam van de samensteller ervan is mij helaas ontgaan. Het kan zijn, dat het Bij de Ley was. een naam, die bij oud Leeuwarders nog wel bekend zal zijn. Ik zou bijna vergeten, dat er nog een vak was, dat in alle klassen werd beoefend. Dat was het zingen van alle mogelijke liedjes, die voorkwamen in een boekje, dan heette „Kun je nog zingen zing dan mee". Eerst werden ze gezongen in de noten van de notenreeks do. re, mi. fa, sol, la, si, do en daarna de tekst. De stemvork speelde daarbij een be langrijke rol. Ik zong zo vals als een kraai en deed maar zo'n beetje „sabere" mee. Soms ging de meester langs de zingende kinderen om te horen hoe ze het eraf brachten en dan viel ik natuurlijk door de mand. Het zweet brak me uit als ik voor de klas moest komen, om. met beschaamde kaken, ten aanho ren van de klas, m'n schamele prestaties ten beste te geven. Als zanger zou ik het niet ver hebben gebracht! Op de lagere school van toen werd geen les gegeven in gymnastiek en ik geloof niet, dat daaronder de lichamelijke op voeding van de kinderen erg heeft geleden. Het gemis aan dit onderwijs werd voldoende opge heven door het ravotten, dat we deden in het vrije kwartier en na schooltijd. Dat vrije kwartier, zo omstreeks tien uur, brachten we, onder toezicht van de onder wijzers door op de speelplaats, dat zich bevond voor het school gebouw en aan de andere kant waarvan zich een hekwerk en een schutting bevond. Achter het hekwerk waren tuintjes en bleek jes, behorende bij een reeks arbeidswoningen. Aan een ervan hing een merel in een kooitje. Ik vond het toen, als kind, al een verschrikking, dat zo'n prachtige vogel z'n leven in een ruimte moest doorbrengen, die nauwe lijks gelegenheid tot bewegen bood. Achter de schutting be vond zich de tuin van de heer Moll met de sigarenfabriek. Die schutting werd door ons ge bruikt, als de meesters niet in de buurt waren, om onze viriliteit te tonen. Je w as pas een kerel, als je er met een grote boog over heen kon p...en. Voor zover ik mij kan herinneren, was dat het enige vieze spelletje, dat we beoefen den. De overige spelletjes, die ik tegenwoordig niet meer waar neem. maar dat komt misschien, omdat ik weinig op het platte land verkeer, waren zeer geva rieerd en wisselend met de sei zoenen. Daar was het tollen, met een z.ettol of met een „swieptol", het tiepelen, het knikkeren, dat kon bestaan in het „pompen" van de knikkers in een klomp, w aarbij je won als er een oneven aantal naar buiten kwam en verloor als het aantal even was, of in het plaatsen van een aantal knikkers op een rij, waarbij je moest trachten vanaf een zekere afstand met een andere knikker een van de meest linkse knikker Ie raken. Al dé knikkers er rechts van gelegen, waren dan voor jou. Er waren slechte en goeie knikkers. De kwaliteit van de laatsten. de z.g. olieknikkers, werd bepaald door er met de tong aan te likken. Grotere jongens speelden ook met een soort ijzeren kogels, waarmee ze „schoten" op andere kogels, een soort „jeu de boule". Voorts werd er veel gehoepeld, meest met ijzeren hoepels, die voor een paar dubbeltjes door smid Mebius uit een dune staaf ijzer voor je gemaakt werden. De ijzeren haak, die er bij behoorde, werd, eveneens voor een luttel bedrag, geleverd. Dan werd er natuurlijk bok gesprongen. Hierbij moest een jongen, door het lot aange wezen, voorover gebogen, met de handen op een hek of tegen een muur gaan staan, waarna de andere jongens van achteen op hem sprongen en hem lieten raden welk gebaar van „lepel", „schaar" of „hakmes" ze met hun handen maakten. Ried hij het, dan moest de betrokkene met z'n hoofd tegen het achterste van de voorganger gaan staan, waarna de anderen over de achterste heen wederom op de voorste moest springen en opnieuw het raadsel opgeven enz. enz. Soms stond er dan wel eens een rij van vijf voorovergebogen jongens achter elkaar, waarover de bekwaamsten nog heen konden springen. Het was bepaald geen spelletje, dat goed voor de ruggen was. Ook speelden we een mime- spel, waarbij we allerlei grimas sen maakten en waarbij de anderen moesten raden, wat we voorstelden. Een ander spel. dat toen in de mode was, was het hinken of hinkelen, waarbij op de weg perken werden afgebakend en waarbij we, een plankje voort- schoppend, op een bepaalde manier van het ene perk in het andere moesten zien te komen. Dit spel werd echter meer door meisjes beoefend. Steltlopen werd ook veel gedaan. Sommigen gaven daarbij wonderlijke staalt jes van bekwaamheid ten beste. Tot de meer ruwe spelletjes behoorde het oorlogje voeren met andere scholen in de stad of met de school van meester Koiter en de School met de Bijbel in de Verlengde Schrans. Met stokken en „sabels" werd er dan op elkaar in geramd of van een afstand met stenen gegooid. Soms werden er „forten" van stenen en plaggen gebouwd en vonden er ware belegeringen plaats. Die spellet jes waren niet van gevaar ontbloot, want soms werden er aardige verwondingen bij opge lopen. Van vreedzamer aard was het vissen op stekelbaarsjes en „roodborstjes" in het voorjaar. De hengel bestond uit een tak en en daar /.at nu onze kleine haas ....Illustratie van Jetses uit het onvergetelijke boek Afke's Tiental.

Historisch Centrum Leeuwarden

’t Kleine Krantsje, 1964-1997 | 1974 | | pagina 6