't kleine 3^-rantóje leeót iedereen OVER T SKUTS SCHIPPERSBESTAAN De 26e juli was de laatste dag van het befaamde skütsjesilen van dit jaar. Een goede vriend uit Friesland, die ik de volgende dag sprak en die die laatste dag had meegemaakt, vertelde vol enthou siasme van het gebeuren, dat zeer spannend was geweest, omdat er een flinke bries stond en de deelnemers streden op het scherp van de snede. Hij vertelde, dat er twee broers als schippers eikaars rivalen waren en hoe de een de ander dwong, door geen strobreed toe te geven, onder een boei te passeren, die hij aan lij had moeten houden, waardoor elke schijn van kans voor hem was verkeken. Hoe deze toen was gaan schelden en tieren, zijn broer naar alleduivelsvande hel verwensend, "dat ie'm oan 'e wal krije soeen 'm dik pak op syn bealig jaen en sofoart en sofoart". M'n vrind was 's avonds bij het feest van de prijsuitreiking aanwezig geweest, maar toen was de drift van de boze broer al weer geslonken en kon hij "broederlijk" zijn slokje meedrin ken. Dat is ook mijn ervaring met mijn landgenoten. Ze zijn wel uitermate driftig en op sommige momenten tot alles in staat, maar, in doorsnee, niet haatdragend. In doorsnee, want er is me ook een geval bekend van twee broers, die samen heel oud werden, maar die tot hun dood toe ruzie bleven houden om een koe. Toen de een op sterven lag en hem gevraagd werd "of ie sien broer nog sjin woe", antwoordde hij: "hij kin wol komme, mar dan moat 'r earst sizze, dat 'r üngelik hawn hat". Dergelijke gevallen behoren even wel naar ik geloof, tot de uitzon deringen. Bij de broers van het skütsjesilen was het gelukkig anders gesteld. Het verhaal van mijn vrind bracht mij het skütsjesilen van destijds, van zo'n 50 a 60 jaar geleden weer te binnen, van het harde bestaan van de beroepsschippers, die met hun zware tjalken de friese wateren bevoeren, turf en andere vrachten vervoerend en daarmee een schamel bestaan verdienend. PRACHTIG GEZICHT Nog zie ik ze voor me, de grote bruine zeilen, die toen bij tientallen het friese landschap stoffeerden. Een prachtig gezicht, zo'n statig schip, met een vriendelijke schipper aan het roer, als de wind gunstig was. Maar ook heb ik ze gezien met de zeilen neer of de schoot strak aangehaald en de hele familie "yn 'e line" aan de wal, voetje voor voetje de zware vracht voortzeulend en de schip per met een nors gezicht aan de helmstok. Of als er een wal was, waarop niet gelopen kon worden, de schipper en z'n vrouw of een opgeschoten lid van de familie de schuit voortduwend met de lange zware kloet,al maar op en neer gaand in het gangboord van voor naar achteren, soms uren lang. Ik herinner me nog, hoe ik eens met mijn kleine zeilschouwtje met sprietzeil in de Potmarge voer en zo'n door de schipperen z'n vrouw voortgekloete schuit passeerde. Er zat een kleine jongen aan het roer, die op een gegeven ogenblik meer belangstelling voor mijn laveren de scheepje had dan voor zijn werk end aardoor een beetje uit de koers liep. Hij kreeg toen een draai om z'n oren van zijn vader, die hem deed suizebollen,terwijlhem werd toegevoegd "bliksemse stjerreki- ker, sjoch nei dien wurk". Misschien leeft die kleine jongen nog wel en is hij, evenals ik, een bejaarde man geworden en misschien leest hij dit stukje en dan zal ook hij zich die oorvijg nog wel herinneren. NIET ZACHTAARDIG Nee, een zachtaardig volkje waren die schippers van toen niet en dat is ook moeilijk in te denken bij het zware bestaan, dat ze leidden (of moet ik zeggen leden). Het waren stoere kerels, vaak krom gegroeid door het zware werk en de rheumatiek, die ze opdeden in het bepaald niet comfortabele en vaak vochtige verblijf, dat hun op hun scheepjes tot woonstee strekte en doorhetvoortdurend blootgesteld zijn aan weer en wind. Hoe contrasterend zijn daarmee de luxueuze verblijven en stuur hutten van de grote binnensche pen van tegenwoordig, die door mechanische kracht worden voortgedreven en die bij slecht weer de roerganger alle beschut ting bieden. Het was dan ook geen wonde^ dat ze zich, in hun vrije tijd wèl eens te buiten gingen. Evenals de zeelui van vroeger. waarmee ik ben opgegroeiddie na een wekenlang rauw bestaan op zee in de zeemanskroegen aan de wal een verzetje zochten, door, na zich bedronken te hebben "mot" te zoeken met zeelui van andere naties, de Limeys, de Gringo's, de Wurstfresser of hoe ze dan ook genoemd werden (wij waren de Dutchy's, in het engels een woord met zeer slechte betekenis) zo zochten de schippers vertier op vrijwel identieke wijze in de kroegen op de Weaze. Vdle zijn op zaterdagavond daar de bloedige stoeipartijen geweest, waaraan vaak de "prinsemarij" van Leeu warden een einde moest maken. Een rauw bestaan vraagt nu eenmaal wat pittiger "genoegens" dan dat van bijv. een kantoorbe diende of een kruidenier. Het waren kerels van het zuiverste water,die hun vak verstonden. Zij oefenden het misschien niet altijd met liefde uit - hoe zou dat ook kunnen? -maar wei met veel élan. Dat kwam dan vooral tot uitdrukking,als ze zich, voorzover de omstandigheden dat toelieten, aanmeldden voor het skütsjesilen, dat naar ik meen, toen alleen in de 1 buurt van Grouw plaats vond. De skütsjes van toen waren niet de min of meer verfijnde wedstrijd schepen van nudie door subsidies van gemeenten en zeilliefhebbers in stand worden gehouden (ik meen althans dat dat zo is en ik ben geweldig blij dat het gebeurt). Beelduit hetverleden:het drogen van de zeilen (1925)

Historisch Centrum Leeuwarden

’t Kleine Krantsje, 1964-1997 | 1974 | | pagina 6