DAAR STÖN' K IN MIEN NAKIE
TOEN WE NOG OP DE SCHOOLBANKEN ZATEN
V
Oppe hasses irnie blabber
8
^ICleine /^/ranfc/e (ee,.it iedereen
In het schooljaar 1922/23 toog fotograaf Jozeph Dwinger naar de Keizersgrachtschool
om daar de zevende klas van meester K. Semplonios op de kiek te zetten. De klas telde
maar enkele meisjes, er was een sterk mannelijk overwicht. Hier komen de namen; we
beginnen bij de bovenste rij:
Sietse Nicolaï, Melk van Apeldoorn, Gerrit Visser, en André, Lieuwe FlUyn, Piet
Panhuis en Geert Hölscher.
De meisjes: Itty Bleeker, Cathrien de Vries, Frieda de Boer, Sjoukje Hovinga, Aukje
Wassenaar en Aukje Rienks.
Zittend: Lieuwe Jansma, Klaas Roeda, Dirk Sloep, Gezinus Schrik en Anton van der
Kooi en liggend: Petrus Wiekse Winkel en Minne Gemsen.
'k Hew mie welris af-
vraagd, sou der ooit welris
een Luwadder jonge
weest hewwe, die der nooit
es „inzitten" het of nooit
met natte vuten tuus ko
men is 't zij met pols-
springen, deurzetterke op
't ies of deur gewoon
slootsje-springe of op wel
ke manier oek, en dweil-
nat naar huus gong. In
ons waterrijke landsje,
met de grootere en kleine
re vaarten en boere-
slootsjes was dit hast on
ontkoombaar. Wat dat
„inzitten betreft, nou,
daar hew ik mien pusje
toch oek wel van had, aoo
voor en na. Toen ik sun
jaar of 6 waar, hewwe ze
mie eris met skippers
haken vanne booiem uut
de stadsgracht visse mut-
ten. 't Was oek maar op 't
nipperke dat ik de nog le
vend uutkwam. Maar 't
bleef gelukkig bij een
ijskoud bad. Want 't was
begin april (1910). Maar
een minder fris bad on
derging ik, toen ik sun
peuter waar fan een jaar
of 4. 'k Zal jimme es ver-
telle, tenmeensen, as je
geen haast hewwe en no
dig fut mutte. Nou dan, we
woonden niet ver van de
SchrSns, waar, bij de
spoorwegovergang 't Lu
wadder asland lag te gue-
ren. Tot groöte argewaasje
van de direct omwonen
den. 't Waar soms niet uut
te houwen, sun stank.
In de Luwadder kermis
had de toendertieds be
kende humorist „Albert
Bol" der vaak een mopke
op of een schimscheut an
't adres van onze magi
straat. Nou had dat as-
land, een dependance
(uutbreiding) langs de
oever vanne Potmarge,
meer precies, tussen Post-
hoornsteeg en de spoorlijn
naar Groningen. Nou,
vansels, as je een jaar of 3,
4 binne, en uitkeken binne
op je eigen beperkte om
geving, van eigen huus en
eigen straatsje, dan begin
ne je algauw, schoorvu-
tend, kleine ontdekkings
tochtjes te maken. Eén
van die reizen, bracht me
voor een heul hoog hek;
wel 3 keer zo hoog als ik
seis waar.'t Zat oek nog
vol prikkeldraad, 't Was
het hek dat die dependan
ce afscheidde vanne open
bare weg. Ik ontdekte bij
toeval, een losse lat in dit
hek. Door disse anne kant
te schuven, ontston er een
doorlaat; een ruumte, die
me as 't ware noodde om
verder te kommen. An
welke uutnodiging ik
graag voldee. Héél voor
zichtig wurmde ik mie
deur 't prikkeldraad en
had het genoegen dat dit
gebeurde, zonder broekje
of bloeske te scheuren. En
daar ston ik dus anne
andere kant. In een eigen
aardige, vreemde stille we
reld. 't Was donker, triest
en mistig weer en het rook
er duf en muf en naar as.
VREEMD TE MOEDE-..
Ik zag es rond, niemand te
zien. Wel een paar hand
karren, oppe kop liggen
de kröden, wat krassende
kraaien. en verder hier
en daar bergen huusafval.
't Was mie vreemd te
moede. Niettemin, wat
bang en schrutel gong ik
naar sun hoge berg oud
roest. Inmekaar getrapte
verf-, peterolie-bussen,
kapotte emaille potten,
kannen en pannen, een
paar verroeste en ver
wrongen cadavers, van
wat eertieds een fiets hiet-
te, benevens van die
trechters, half verteerd en
verroest; van die trechters,
och ja, je wete wel welke
trechters ik bedoel. Van
dat soort, weet je, dat
eertieds, sun 100 jaar
leden konnen aantreffen
in elk bewoond huus.
Zoowel op 't Loo en Stad
houderlijk hof, as in 't def
tigste hotel en in de een-
voudigse en geringste ar
beiderswoning. Voor zover
ze temeemsen niet in
afzonderlijke houten hok
jes inne bleek stonnen.
Mut ik jou soms zegge wat
een echte Luwadder der
teugen zeit?, nee toch. In
ieder geval, een hoogst
noodzakelijk gebruuks-
voorwerp, waarvan een
iegelijk, van hoog to laag,
iedere dag weer een
dankbaar, vaak intensief
gebruuk maakte. Toch
wel jammer, dat ze meer
en meer uut de mode rake.
Je ziet ze zelden meer. Ik
hew een kennis (dit ter
loops) die een verwoed
verzamelaar is van oud
heden, en meer speciaal
op 't gebied van sanitair.
Hij het tevergeefs alle an
tiekwinkels afloopen, om
nog sun origineel, des
noods lichtbeschadigd,
exemplaar oppe kop te
tikken maar nergens nog
eentje te bemachtigen.
Zóó zeldzaam binne ze al
wudden. Nou ja 't is waar,
onlangs werd hem, in een
oud muf antiekwinkelsje
hier ter stede, voor grof
geld nog sun ouwe trech
ter anboden. En, naar de
stellige verzekering van de
antiek-koopman, was dit
een exemplaar van 1750
en nog afkomstig uut de
nalatenschap van Marijke
Moi, destieds domicilie
kiezend in 't Princessehof,
Grote Kerkstraat. Disse
trechter zou dan komen
weze uit het „stilletje" van
Hare Hoogmogende. Zeer
goed bewaard gebleven,
vrijwel onbeschadigd en
met nog héél duidelijk de
sporen van gebruik. Dit
„stilletje" had ze vermoe
delijk kort vóór haar
droevig verscheiden, nog
benut. Zooals de koopman
uut oude oorkonden te
weten kwam. Dit beweert
hij tenminste. Mien ken
nis gong niet over één-
nachts-ies. Bij nader bio-
chemisch-analytisch
onderzoek bleek, dat deze
trechter inderdaad sun
200 jaar oud was, de „dui
delijke sporen" hierop
eveneens, dat genoemde
duidelijke sporen inder
daad afkomstig waren van
iemand van vrouwelijke
kunne, maar. dat de
laatste gebruukster van
dit stilletje „zeer zeker
géén „blauw bloed" in de
aderen heeft gehad". Des-
halve het méér dan waar
schijnlijk was, dat één der
vele dienstmaagden, wel
licht in hoge nood verke
rend, of, uit pure baloorig-
heid (wie zal het zeggen?)
desalniettemin, op clande
stiene wijze van dit stille
tje gebruik had gemaakt.
Tot zoover, het bio-che-
misch analytisch onder
zoek. Wat uiteraard de
prijs van het aangebode-
vervolg op pag. 12)