KREEF OVER "TOEN"
't Vileins ^Crantóje leeM iedereen
driftig, maar strikt rechtvaardig.
Hij genoot ons aller onbeperkt
vertrouwen en naar mate wij
ouder zijn geworden, is onze
verering voor zijn nagedachtenis
steeds gegroeid.
En evenzo had moeder onze
hartelijke liefde. Zij heeft mijn
vader twaalf kinderen geschon
ken, waarvan er vier, die ik niet
heb gekend, jong zijn gestorven.
Altijd was het huis vol mensen.
De zoon van een oude vriend
mijner ouders en later het
zoontje van moeders enige broer
zijn jarenlang als pleegkinderen
met ons grootgebracht. Er waren
vaak logé's en steeds vrienden en
vriendinnen van allerlei leeftijd
over de vloer, en bij al die
drukten was moeders opgewekt
heid onverstoorbaar. Ik geloof
niet, dat zij ooit een buitenlands
reisje heeft gemaakt. In de
zomervacantie ging altijd het
hele gezin ergens in Gelderland
in pension.
VRAAGBAAK
Was vader voor de oudere
kinders een nooit falende vraag
baak, moeder was de toevlucht
voor alle in verdriet verkerende
kleinen. Hoe dikwijls moest zij
troosten bij werkelijk of ver
meend onrecht, hun door oudere
broers aangedaan. Een voor
beeld: broer Dijs komt de trap af
met een lang rietje, dat hij
toevallig in de hand heeft, tikt hij
een van de kleinen, die door de
gang dribbelt, op het hoofd. Deze
kijkt verbaads om, ziet niemand,
steekt de beide knuistjes in de
ogen en loopt hard huilend naar
moeder toe: "moedér, moedér, ik
weet niet wie slaat mij met een
dikke stok op het hoofd". Een
ander voorbeeld: Ik zit, als
broekeman, op het schommel
plankje, dat door een oudere
broer, die met zijn voeten aan
weerskanten van mijn staat
wordt op gang gebracht. Doordat
ik mij blijkbaar niet vasthoud,
vlieg ik aan het eind van de zwaai
van het plankje af en kom, keurig
rechtop zittend, op het grint
terecht. Dadelijk ben ik overeind
en ren naar binnen: "moedér,
moedér, Huib heeft mij van de
schommel afgeschopt".
Een andere keer, ik denk een
jaartje later, heb ik eens in een
kapellenet drie bijen gevangen en
ze in een lucifersdoosje weten te
krijgen. Ik wil er dan nog eens
naar kijken en doe het doosje
met een klein spleetje open. In
dit spleetje verschijnen dadelijk
de drie bijenkoppen - naar ik
meende. Om het doosje weer te
kunnen sluiten druk ik met mijn
vinger de drie kopjes naar
binnen; maar op slag gil ik van
de pijn en zitten de drie angeltjes
in mijn vinger. En toen luid
huilend naar moeder, die de pijn
moest weg-troosten.
Aan tafel mochten, wij niet
klieken; geen "verkeurdheden";
wat op je bord lag moest worden
opgegeten. Een uitstekend stel
sel, waarvoor ik nog dankbaar
ben. Maar zwilkjes van het vlees
kon ik niet naar binnen krijgen.
Ik probeerde ze wel eens te
verdonkeremanen, in de servetrin
of onder de rand van het bord,
maar dat lukte nooit. Eens was er
zoveel zwilk en mijn tegenzin zó
groot, dat ik weigerde het op te
eten.
Ik kreeg toen geen rijst wn 's
avonds geen melk; eerst moest
ik mijn bord leeg eten. Ook de
volgende dag. Ik at niet aan de
drie maaltijden; maar 's avonds
ging ik over stag. Honger is een
scherp zwaard. Toen ik het
laatste zwilkje had doorgeslikt,
kwam moeder met een warm
biefstukje met aardappelen en
was ik, van schaamte en liefde,
helemaal overstuur.
Ik zie ons nog staan, drie of vier
kleuters, in de kelderkamer, vor
de open provisiekast, waar
moeder op een bekende sympa
thieke plank bezig is, en wij, in
spreekkoor: "lek-kers, lek-kers,
lek-kers". Eens heb ik op één
Zaternamiddag drie keer een
broek gescheurd, telkens een
grote dwarse scheur op de
rechter knie. Jongens (en meisjes)
met bote benen waren er toen
nog niet. De eerste keer kreeg ik
een andere broek aan en rende
dadelijk weer naar buiten, naar
mijn vriendjes. De tweede keer
ging ik met een kloppend hart
naar huis, maar er werd niet veel
gezegd; ik kreeg een andere
broek en was dadelijk weer weg.
De derde keer durfde ik haast
niet naar huis; maar op het
gezicht van de derde kapotte
broek en mijn benepen gelaat
begon moeder zo onbedaarlijk te
lachen, dat mijn verstand er bij
stil stond.
Honderd jaar geleden heeft de
Vlaamse dichter Ledeganck zijn
moeder (en ook de onze) treffend
geschilderd:
"Zij mochten een voor een om
hare gunst verlangen
Vader
Moeder
Of komen al te saem en hangen
aan haer zy
De kring in 't algemeen had
gansch haer hart ontvangen,
En nog dacht iedereen:
voorrang is aen my".
de
een geboren opvoeder, maar zijn
stelsel stond niet zwart op wit.
Het kende geen voorschriften,
geen verbods- of strafbepalingen.
Met zekere trots kon hij verkla
ren, dat zijn kinderen "in vrijheid
gedresseerd" waren. Hoofdzaak
was het voorbeeld, dat hijzelf gaf
van plichtsbetrachting en van
hulpvaardigheid. Zijn bereidheid
om te raden en te helpen was
onbegrensd. Uit zijn aard was hij
ri 4. Tuinkamer; 5. Kast, W.Cq 6. Timmer-
b. Kastanje, c. Steeg, d. Accacia, ei. Appel-