TOEN DE KERKKLOKKEN LUIDDEN RIEP EEN SCHORRE STEM: JE WUDDE BEDANKT. ifclodema elektrotechniek Onlangs liet de Buurtver eniging Hollanderwijk een boekje het licht zien van Stef de Bruin, "50 jaar op de Hollander dijk" Verha len en Gedichten. In dit boekje een treffend kerst verhaal onder de titel "Je wudde bedankt", dat wij nu graag even voor de le zers van 't Kleine Krantsje overschrijven. Hij woonde al zo lang op de Hollanderdijk dat alleen de aller- oudsten zich nog konden herin neren wanneer ze hem voor het eerst gezien hadden. Hij viel ook niet op, bemoeide zich met nie mand en ging zijn eigen gangetje. Hij had maar één kameraad en dat was de ruigharige bouvier, die naast hem of vlak achter hem liep. Overdag kwam je ze bijna nooit tegen, dan zaten de gordij nen van het huisje in het Hollan derhof dicht en was de deur op de grendel. Een bel was er niet en niemand kwam kijken als er een aardappelkoopman of een nego tieloper aan de kruk rammelde. Ook de vaste straatklanten, zoals de mansers van het draaiorgel en van het orkest van Skeefnekje, kwamen er nooit aan de deur, want er viel niets te halen en de bakker en de groentekar hadden er geen boodschap. Als er ie mand zo brutaal was om aan het raam te kloppen dan kierde het gordijn soms even open en soms gaf de hond even een schorre waarschuwingsgrauw. iemand aanlopen, dan kwamen ze pas als de kust weer helemaal vrij was. Ze hadden geen van beiden be hoefte om mensen te ontmoeten. Vroeger, toen zijn vrouw, nog leefde, toen was het anders ge weest. Toen kwam er wel eens familie en hadden ze wel kennis sen over de vloer. Hij was nooit een gezellige prater geweest en je moest hem toen ook al de woor den uit de mond trekken. Dat kwam misschien ook wel doordat hij bij zijn grootmoeder was op gegroeid. Zijn moeder was ge storven voordat hij het erg kon vinden en zijn vader was, nadat hij hem bij zijn schoonmoeder had gebracht, weggegaan om er gens werk te zoeken, maar van die boodschap was hij nooit weer teruggekomen. Zijn jeugd had hij gesleten in een klein dorp in de Friese wouden. Hij was wat traag van begrip en alhoewel hij op school met leren niet mee kon komen hadden de anderen al gauw door dat hij een paar ijzersterke knuisten aan zijn lijf had hangen. Niet voor niets noemden ze hem al gauw „De Bolle". De school was niets voor hem, hij hep liever in het land, zocht eieren, ving snoeken en klom naar de vogelnesten in de hoog ste boomtoppen. Als het donker werd dan kon je hem, met zijn hond, uit het steeg je zien komen, dat achter de huizen in het Hofje liep. Het Was altijd hetzelfde. Je hoorde schui felende voetstappen stoppen bij de hoek, dan keek hij om de hoek en als er niemand was dan schar relden ze de Hollanderdijk op. Stonden er mensen, of kwam er Leeuwarden (Jranusweg 12 Tel. 058-881922 Nu was het ergste gebeurd, wat hem nog kon overkomen Zijn jeugd was maar kort want toen hij veertien jaar was stierf het oude mens en de familie vond dat hij maar naar de boer moest. De kost en een plek om te slapen was loon genoeg, als zij hem maar kwijt waren. De boer had alleen maar zijn sterke jonge lijf nodig en er werd geëist dat hij alleen maar luisterde en iets zei als hem iets gevraagd werd. Hij aanvaardde het leven zoals hij de pijn aanvaardde als hij een rotte kies had en verder ver wachtte hij niets anders dan koeiestront en schapeteken. Het werd allemaal anders toen Joukje öp de boerderij kwam. Ze was zo spichtig als een bezem stok, zat onder de sproeten en had steil geel piekhaar. Ze was niet sterk, maar wel bijdehand en taai en alsTiij bij haar in de buurt was dan kreeg hij de kans niet eens om wat te zeggen, want zij kwetterde even vlug en even lang als de boerezwaluwen onder de dakgoten. Alhoewel hij tegen iedereen stug en bokkig was kon zij hem na een paar dagen al om haar kleine pink winden. Zij was een echte wees, haar ouders waren vlak na elkaar ge storven aan de vliegende tering en ook zij was via de liefhebben de familie bij de boer terechtge komen voor kost en inwoning. De boer was een stugge wrotter, die begon met lichtworden en stopte pas bij het licht van de stallantaren. Van hem kon je nog aanvaarden dat hij je met de zweep achter de vodden zat, want de knecht kon niet minder doen dan zijn baas, maar de boerin, dat was een gemeen loeder. Die woog zeker over de tweehonderd pond en ze had een paar stekende zwarte varkensoogjes tussen de dansen de vetkwabben van haar wan gen. Ze had een stem waar de schiere roeken zich dood van schrokken en wat je ook deed, je kon het haar nooit naar de zin maken. Ze stond op het stand punt dat hetgene wat zij weg gooide en wat zij op haar bord spuugde goed genoeg was voor de knecht en de meid. Joukje had het niet gemakkelijk jaar overleden. Iedere week ging hij naar het kerkhof en liep langs de plaats waar ze lag. Hij wist het precies, ook al had hij nooit geld gehad voor een steen of een eenvoudig paaltje. Het leven was verder gegaan en hoe moeilijk ook, hij had ook moeten leren om het alleenzijn te aanvaarden. Het ging, maar de dagen van Kerstmis en Oud en Nieuw waren altijd het moei lijkst. Niet, dat hij nog aan iets geloofde. Als jongen, vroeger, had hij samen met Joukje, die wel geloofde, vaak naar de schitte rende sterren gekeken en had ze hem verteld van een God van liefde en van een hemel die daar ergens noest zijn. Hij had alleen maar geluisterd en hij had zich, samen met haar, gelukkig ge voeld, omdat het zo mooi klonk uit haar mond. Maar dat geloof in liefde en goedheid was voor hem al jaren begraven onder de rotzooi van de wereld waarin hij moest le ven. Hij geloofde alleen nog maar in de liefde en de trouw van zijn hond, want die had hem ook in de grootste tegenspoed en ellende niet alleen gelaten. en alhoewel ze vaak haar eigen boontjes moest doppen had hij haar toch zoveel mogelijk zwaar werk uit de handen genomen. Het ging met hen zoals het vaak gaat met twee mensen die in het verdomhoekje terecht zijn geko men. Ze zochten en vonden steun bij elkaar, totdat de boerin ontdekte dat dit bij Joukje zicht bare gevolgen ging krijgen en ze allebeide zonder meer de deur uit werden geschopt. De familie van Joukje zorgde ervoor dat ze konden trouwen en een van de familie, die in Leeuwarden bij een woningvereniging werkte, zorgde ervoor dat ze een wo ninkje op het Hollanderhof kre gen. Hij vond los werk op de vee markt en sprong in bij de darm- schraperij. Het laatste vond hij eigenlijk stinkend rotwerk, maar als je moest leven, dan had je nu eenmaal niet veel in te brengen. Dat had hij ook ondervonden, toen Joukje van de smalle steile zoldertrap was gegleden en hals overkop naar het ziekenhuis moest. Het kind, een jongetje, was doodgeboren en Joukje was blijven sukkelen en nooit weer de oude geworden. Ze hadden geen kinderen meer gekregen, alhoewel ze het beiden eigenlijk graag gewild hadden. Joukje was nu al meer dan tien Nu, terwijl de donkere en eenza me kerstdagen, met het licht van kaarsen en kerstbomen en met gelukkige en lachende mensen weer voor de deur stonden, was het ergste gebeurd wat hem nog overkomen kon. Het enige wat hem overgebleven was, zijn enige vriend, zijn hond was verdwenen. Ze hadden in het donker een blokje omgelopen en op de hoek van de Smidsbuurt was het ge beurd. Een grote, venijnige her der was achter een haag vandaan gekomen en had zijn, niets ver moedende, hond bij de strot ge grepen. Doodsbang en jankend van pijn was die de Smidsbuurt ingevlucht, achtervolgd door het grauwende ondier. De gehele nacht had hij gezocht en gelopen, totdat hij doodop was en alleen nog maar schorre geluiden uit kon brengen, omdat hij zijn keel kapot had geroepen. Verschillen de agenten met nachtdienst had den hem aangehouden en daarna beloofd om mee uit te kijken, maar dagen en nachten waren voorbij gegaan en de vaste plaats vanzijnhond was nogaltijdkoud en leeg gebleven. Overal was hij geweest. Op de kippenmarkt bij de Olde- hove, in de Boterhoek bij de scharrelaars, in de Landbuurt en in de Weerklank bij de honden en kattenmeppers en hij had rondgezworven om en op het woonwagenkamp. Honderden keren had hij gemeend zijn hond te zien of te horen maar hij vond (Vervolg op pag. 17)

Historisch Centrum Leeuwarden

’t Kleine Krantsje, 1964-1997 | 1982 | | pagina 9