ALS JONG SLAGERSKNECHTJE NAAR 'T GROTE AMSTERDAM TUINBOUWLIEDEN VAN TOEN HONDERD JAAR GELEDEN „Ik begon van de stad te houden, de mooie grachten, de binnen stad. In de jaren vijftig heeft een oud-stadgenoot herinnerin gen op schrift gesteld aan de jaren van zijn jeugd, toen hij als joiige jongen te werk werd gesteld in kapperszaken in Leeuwarden. Zijn verhalen geven ons een interessante kijk op het leven in de nog kleine stad in de zeventiger jaren van de vorige eeuw. Zoveel jaar na zijn overlijden laten we hem in enkele afle veringen in 't Kleine Krantsje nog graag aan het woord. v.y adat ik nog enige jaren in Leeuwar den als slagers knecht gewerkt had, besloot ik de grote tocht over het water, zoals dat toen heette, naar Amsterdam te maken. Ik was volgens mij oud (16 of 17 jaar) en wijs genoeg om in Am sterdam een behoorlijke boter ham te gaan verdienen. Er waren veel inwoners van Leeuwarden, die in die tijd dezelfde behoefte gevoelden, want toen vertrok ken velen van Leeuwarden naar Amsterdam. De dag brak aan, dat ik zou vertrekken en ik ging reeds enige dagen van te voren bij alle ken nissen afscheid nemen. Dat viel helemaal niet mee. Nu moest ik dan in die grote gevaarlijke stad mijn kostje gaan zoeken. Vrij dagmiddag zou de boot vertrek ken en ik haalde 's morgens reeds mijn passagebiljet voor één gul den. Dit was toendertijd een héél bedrag voor zo'n boottocht. HELE FAMILIE Ver voor de tijd van vertrek stonden mijn hele familie en ik reeds op de Willemskade en ke ken, niet goed wetende wat we moesten zeggen, naar het inladen van de koeien en andere lading in de Stanfries boot. Eindelijk werd het sein van vertrek gegeven en ik nam, omhelsd door Moeder, Vader, broers en zusters, af scheid en zocht een mooi plaatsje op de boot om ze nog lang na te kunnen zwaaien. Hoewel de tra nen in mijn ogen stonden, wilde ik mij toch goed houden en met een wrange glimlach wuifde ik net zo lang, totdat er geen Wil lemskade en geen Leeuwarden meer te zien waren. Ik sprak mezelf moed in door mij voor te stellen, dat ik een schitte rende kans had in Holland, waar ik beter vooruit kon komen dan in Friesland. Het was een prachtige voorjaars dag en de tocht naar Franeker en Harlingen verliep voorspoedig. Er heerste een gezellige stem ming aan boord, waarvan ik vol op genoot, want alles was voor mij een openbaring langs de dor pen en de steden te varen. Frane ker vond ik prachtig en in de sluizen van Harlingen keek ik mijn ogen uit. Ik had nog nooit zulke grote sluizen gezien en dan de Waddenzee; wat een ontzag lijk groot water was dat. We gingen bij schemerdonker Harlingen weer uit om de grote reis over zee te beginnen. Een maal op zee begon de wind wat aan te wakkeren en op de boot werd een zeil bijgezet om nog vlugger vooruit te komen. Wat heb ik 's nachts genoten van de zee. Hoge golven rondom het schip en af en toe hoog water voor en over de boeg. Enige medepassagiers waren zeeziek, maar ik kon mij er nog al aardig overheen zetten, ook al omdat ik geen tijd had om aan zeeziekte te denken. TROTS HART Achter Marken ging de wind weer wat liggen en in de verte ontdekte ik de lichtjes van Am sterdam. Straks zou dus deze stad aan mijn voeten liggen en ik ging met een trots hart voorop bij de verschansing staan om maar niets te missen van het schouw spel. Om ongeveer zeven uur 's mor gens voeren we langzaam de Oranjesluizen binnen. Toen we stil lagen kregen we van de afge molken koeien de verse melk te drinken en ik meende, dat deze melk zout smaakte. Hadden deze beesten 's nachts zout water ge dronken of had ik een zoute smaak in de mond? De boot begon, toen de laatste sluizen open waren, aan het laat ste traject over het IJ, waar een ontzaglijke drukte heerste van grote schepen, die af en aan voeren. Ik keek mijn ogen uit naar de kolossale dokken, waar in prachtige, huizenhoge sche pen ter reparatie lagen. Achter het Centraal Station aan de De Ruyterkade meerde de boot. De loopplank werd uitge schoven en ik ging met de vijf andere passagiers van boord. Daar stond ik dan als jongen van zestien jaar alleen in Amsterdam. Aangezien we in Amsterdam een paar familieleden hadden wo nen, besloot ik om daarheen te gaan. Moeder had het adres op een papiertje geschreven en aan de eerste de beste politieagent, die ik zag, vroeg ik de weg naar de Muiderpoort. De agent ver stond me eerst niet goed en dacht, dat ik een buitenlandse jongen was, doch toen ik vertel de, zo goed en zo kwaad als dat ging, dat ik uit Friesland geko men was en hem het papiertje toonde met het adres erop, was- het ijs gauw gebroken en hij wees me zo nauwkeurig moge lijk de weg. Daar liep ik dan langs het Dam rak en Rokin naar de Munt, door de Reguliersbreestraat over het Rembrandtplein en via de Plan tage Middenlaan naar de Muider poort. Onderweg stond ik steeds stil om met grote ogen naar de drukte van de wereldstad te kij ken. De paardentrams, die met een snelheid van zeven tot acht kilometer per uur voorbij suis den, de sleperwagens met twee Zeeuwse knollen ervoor, die ra telend over de keien hobbelden. Nadat ik er een paar uur over had gedaan om op mijn plaats van bestemming te komen, belde ik bij mijn familie aan en ja, geluk kig waren ze thuis. Ik werd aller hartelijkst ontvangen en moest honderduit vertellen. Nadat ik daar twee dagen gelogeerd had, zag ik in de courant een adver tentie staan, waarin een flinke slagersjongen werd gevraagd. Ik ging er de volgende dag op af en de baas nam me direct aan voor vier gulden in de week, met volle kost en inwoning. Ik was natuur lijk dol gelukkig en nam dan ook direct het voorstel aan. Nadat ik mij enige dagen had ingewerkt, vlotte het werk bijzonder, tot volle tevredenheid van mijn geachte patroon. In het begin had ik moeite met de Hollandse taal en gooide er nog allerlei Friese woorden en uitdrukkingen tus sendoor. Maar ook dat wende wel en ik moest aan de patroon, zijn vrouw en de andere knechts maar steeds over Friesland ver tellen, wat ik dan in geuren en kleuren deed. Omdat ik uiteraard ook weer bestellingen moest wegbrengen, leerde ik al gauw Amsterdam kennen. Ik begon van de stad te houden. De mooie grachten, de Kalverstraat en de Dam, de oude binnenstad en de Jodenbuurt. Hierover schreef ik lange brieven naar huis waar ze altijd met spanning op de post zaten te wachten. Toen de kerstdagen aanbraken, vroeg ik een week verlof om naar Leeuwarden te gaan, wat mijn baas me prompt toestond. Mijn ouders waren vol verbazing, dat ik er zo goed uitzag en zo netjes in de kleren stak. Iedereen die ik sprak, keek mij bewonderend aan en vol trots liet ik de vele Hollandse woorden horen, die ik in de loop van dat jaar gehoord en onthouden had. BROUWERSGRACHT Na enige tijd liet ik mijn ouders, broers en zusters ook naar Am sterdam komen en we gingen wonen in een huis aan de Brou wersgracht. Toen ze eenmaal ge wend waren, bleken ze er alle maal zéér tevreden te zijn over het leven in Amsterdam. Mijn broer Klaas had al gauw vrienden gevonden bij huis en op school. Het werd Luilak in Amsterdam. Alle flinke jongens stonden reeds vroeg op en mijn broer Klaas was ook van de partij. Hij had met zijn vrienden enige dagen tevo ren een dode bunzing gevonden onder de steigers op de De Ruy terkade en die had hij daar vast gebonden met een stuk touw om hem voor Luilakmorgen te ge bruiken. Die morgen werd de bunzing uit het water gehesen en het dode dier verspreidde een afgrijselijke geur. Met nog acht andere jon gens sleepten ze het cadaver achter zich aan over de Nieuwen- dijk en door de Haarlemmer straat. Een politieagent kreeg die stoet in de gaten en de stank in zijn neus en ging er met grote passen achteraan. Ze hadden de bunzing echter al aan de deur van een stokvisbeukerij gebonden, die op de hoek van de Brouwers gracht en de Prinsengracht was. En maar joelen en schreeuwen van: „Luilak, Beddezak" De po litieman, die het vieze beest niet van de deur wilde halen, holde de kwajongens achterna, maar kon hen niet te pakken krijgen. Hij besloot een list te gebruiken en ging in een waterplaats staan, die echter te weinig beschutting bood, want zijn helm stak er bovenuit. Eén van de belhamels, een grote lange knaap, wist het gebouwtje van achteren te nade ren en trok met een flinke ruk de helm van het hoofd van de agent. Daarna plantte hij hem onder luid gejuich op zijn eigen schedel en sprong pardoes in de Brou wersgracht. De kaalhoofdige agent vloog uit zijn stelling en zag de jongen in de gracht zwemmen met z'n helm op. In een kort ogenblik verschenen enige tientallen kijk- lustigen langs de wallekant en dezen dachten allemaal, dat er een agent te water lag. Ook het resterende groepje jongens stond aan de overkant zich te verkneu teren en ze keken hoe dat alle maal wel zou aflopen. LUILAK De agent, die met zijn dreg alle mogelijke moeite deed om de jongen te vangen, slaagde hierin echter niet, omdat de knaap kon zwemmen als een otter. Na enige tijd klom hij op een dekschuit, die aan de overkant lag, legde zorg vuldig de helm neer en met de kreet 'Luilak' verdween hij on der grote hilariteit tussen de om standers. De agent moest, met het schaamrood op zijn kaken z'n gestolen helm van de dekschuit halen, waarbij hij nog flink in de maling werd genomen ook. In 1932 bestond de Friesche Tuinbouwvereniging vijftig jaar. Van het bestuur van de jubilerende vereniging is toen deze foto gemaakt, waarop we vele bekende gezichten kunnen zien. Zittend van links naar rechts de heren G. Botke, H. Wuite Jzn, P. A. Silvergieter Hoogstad, F. F. Leupen, en Kromhout van der Meer, staand: 1. Kaastra, P. Panhuis, K. Iedema en D. Steenstra.

Historisch Centrum Leeuwarden

’t Kleine Krantsje, 1964-1997 | 1984 | | pagina 7