VOOR TIENTJE IN DE MAAND BIJ DE ALGEMEENE FRIESCHE CANI TUBA VAN DEKEN VAAS pagina 6 Het kantoor van de Atgemeene Friesche aan de Eewal. Half zitten, half staan op hoge krukken. Geboren in oktober 1891heb ik nu de leeftijd van vijf en negentig jaar bereikt. Ik had een zeer wij ze vader, die mij reeds toen ik vier jaar was de kunst van het le zen, schrijven en rekenen bij bracht, en ook tekenen leerde, waarin hij zelf zeer bedreven was. Op de lagere school was ik dus een snelle leerling, via M.U.L.O. haalde ik de H.B.S. Reeds eerder heb ik in ,,'t Kleine Krantsje" verteld dat Leeuwar den in die tijd een stille, kleine gezellige stad was en groten deels bevolkt was door rijks-, provincie- en gemeente-ambte naren en alle mogelijke andere instanties die daarmee verband hielden. Er was betrekkelijk wei nig plaats voor een goede posi tie in handel en industrie. Voor een wetenschappelijke opleiding was men op Groningen aange wezen. Wat nu? In de familie kring had men al besloten om voor mij - wat men in die tijd noemde - een goede en nette betrekking te zoeken, en vooral op een keurig kantoor. Er waren onder mijn familieleden enige die relatie hadden met de Alge mene Friesche. Daartoe moest ik me bij twee hoofddirecteuren en twee onderdirecteuren gaan presenteren (met mijn zondagse pakje aan), want een toekomst bij deze levensverzekerings maatschappij zou voor mij een prachtige loopbaan betekenen. Ook werd mij (als zeventienjari ge!) gezegd dat ik later een mooi pensioen zou krijgen. De vier directeuren vonden mij inder daad waardig om bij hun bedrijf in dienst te treden. In april 1908 werd ik, tegelijk met collega De Weert, als jongste bediende aangenomen op een maandsa laris van tien gulden. De maat schappij was gevestigd op de Eewal in een - voor die tijd - prachtig gebouw. Het was een Onderlinge levensverzekerings maatschappij. De directie werd uitgeoefend door een soort fami lieregering bestaande uit twee takken, nl. die van de familie Oosterhof, en van de familie Beucker Andreae. De opvolger van de vader was de zoon, daar na de kleinzoon. De personeelsbezetting was vrij klein, want op de benedenver dieping heb ik, behalve de vier directieleden, ten hoogste twin tig bedieners in verschillende functies meegemaakt. Op de bo venverdieping zetelde de wis kundig-adviseur dr. W. A. Poort met een kleine staf. De directie leden zaten te midden van het gewone personeel, een patriar chale toestand dus. Bij mijn intrede bleek mij dat men aan hoge lessenaars staande moest werken, meestal met gebruik van een hoge kruk waarop men dan zo half kon zitten. Moderne kantoormachi nes waren (natuurlijk) niet aan wezig; toch was er één (voorwe reldlijke) schrijfmachine die met moeite door één der employé's bespeeld werd. Verder gebruik ten wij allen inkt met kroontjes pennen. Alle brieven moesten met de hand worden geschre ven, en het was mijn taak om er copieën van te maken met ge bruikmaking van een handpers. Aan het einde van de dag moest ik alle correspondenties voor verzending gereed maken, dus: postzegels plakken. Het zal te genwoordig iedereen vreemd in de oren klinken dat uitkeringen aan verzekerden soms in pa piergeld werden uitbetaald, die ik dan per aangetekende brief moest verzenden, nadat ik grote lakstempels op de enveloppe gedrukt had. Bij mijn taak hoor de ook het aansteken van alle gaslampen met een daartoe ge schikte zogenaamde aansteek- kaars. Als ik dan nog tijd over had moest ik eenvoudige volks verzekeringspolissen schrijven. Er was in het hele gebouw slechts één telefoon, en daar voor moesten we naar de ach tergang rennen. Ik was dus wel een druk bezet baasje, hetgeen tot gevolg had dat wanneer al mijn collega's haastig om vijf uur of half zes het kantoor uitrenden ik nog nableef om een-en-ander op te ruimen, hetgeen trouwens wel strookte met mijn aard als perfectionist. Dit laatste ontging niet aan de aandacht van de adjunct-directeuren, die ook wel eens nableven, en dat leverde me dan een goedkeurend klopje op de schouder op. Ik herinner me dat de sfeer op het kantoor goed was, zowel wat betreft het personeel onderling, alswel de verhouding van de di rectie met het personeel. De di recteuren waren liberalen van het goede soort. We hadden zelfs wel eens feestjes, waarbij getrakteerd werd op room hoorns van drie cent per stuk, gehaald bij de Joodse banket bakker in de Slotmakersstraat. Ook onderlinge viswedstrijden werden er georganiseerd. Na een dienstverband van drie jaar, waarin mijn salaris steeg tot dertig gulden per maand, zag ik hier voor mij geen toekomst meer, en vroeg ontslag. Van de hele ploeg was ik de eerste die weg ging. Ik kreeg van de direc tie een buitengewoon fraai ge tuigschrift mee, dat opgemaakt was in de taal die toen gebruike lijk was en eindigde met de zin "zich de achting zijner superieu ren wist waardig te maken". In de smoorhete zomer van 1911 kwam ik in Amsterdam waar ik geen familie of kennis sen had. Ik vond daar direct wel een goede baan en een prettig tehuis bij een Joodse familie. Toch was het begin van mijn (vervolg op pag. 16) Dit is een foto uit het begin van de twintiger jaren van het destijds door Deken Vaas opgerichte Cani ta tuba. Van links naar rechts op de achterste rij: Siep Zijlstra, Rikus van der Meer, Strips Meyer, Van Putten, Rinze Boerrichter, Nol Janssen, Van Eek en L. J. F. Janssen. Op de tweede rij: Postmus, Jelle Negenman, Thijs Hollenga, Draper, Lubberts, Hogema en Hommenga. Tenslotte op de eerste rij: Tiemans, Wierda, Michiel Potma en J. Wijtzes. Vol gens onze abonnee, de heer Hollenga, die ons de foto bracht, deed het orkest met de heer Draper als dirigent voor al dienst bij processies in de kerk. Later, toen de heer Warbroek dirigent was, heette het orkest Sint Gregorius.

Historisch Centrum Leeuwarden

’t Kleine Krantsje, 1964-1997 | 1987 | | pagina 6