'N HOEDJE VAN GOUDPAPIER GLORIE VAN VROEGER TELEURGESTELD UIT APOTHEEK pagina 9 Wietske' was ziek. Heel erg ziek. Ze had slijmhoest en dat is wel zowat het ergste wat een klein kind kan hebben. Ze was nog maar een halfjaar. Wij waren thuis met z'n zessen als kinderen en om de beurt of soms enkele tegelijk ziek ge weest. Alle kinderziekten had den we zo'n beetje gehad: kinkhoest, mazelen, rode hond en bof en natuurlijk zo nu en dan een zware verkoudheid, zodat je keel rauw was van het hoesten, wat moeder 'blaffen' noemde en daar had het ook wel wat van. 'Hou nou eens op met dat ge blaf', schreeuwde zij dan, ze dacht soms dat we het er om deden. Met zo'n verkoudheid liepen we natuurlijk niet naar de dokter, al was het wel verleidelijk. De stadsdokter die we niet hoef den te betalen, schreef vrijwel altijd hetzelfde drankje voor. DROPWATER Dropwater noemden we dat. Het was zoet en het smaakte ook naar drop. Als er een en kele keer zo'n drankje in de kast stond, keken we ernaar met begeerlijke blikken. Een heel enkele keer, als we wat erg kuchelden, mochten wij van moeder ook even proeven en kregen dan een theelepeltje vol van dat lekkere goedje. Een echt gevaarlijke ziekte was roodvonk, die had geen van ons gelukkig gehad, maar wel in de straat. Roodvonk was niet alleen gevaarlijk, maar ook nog besmettelijk. Wij mochten dan niet met kinderen uit zo'n gezin spelen. Op het besmette huis werd een biljet geplakt, waarop met grote letters stond gedrukt: 'Roodvonk Besmettelijke ziek te', net zo'n biljet als je nu nog wel eens op een boerderij ziet, waar varkenspest heerst. Maar nu leed onze kleine zus aan slijmhoest. Zo iets akeligs hadden we nog niet meege maakt. Zonder dat die kleine het wist terroriseerde zij het hele gezin. Doodsangsten stonden wij uit. Vader en moeder durfden -niet meer te slapen en wij ook niet. We trokken de dekens over het hoofd om maar niets te horen. Ze lag daar in het wit gelakte ijzeren ledikantje van gevloch ten ijzerdraad. Dat ledikantje had een vaste plaats in onze woonkamer. Als er zoveel kinderen zijn is er al tijd wel een bij die in het ledi kantje past en je kunt er veel langer in liggen dan in een wieg, die al gauw te klein is. Stil lag Wietske daar onder de dekentjes, de haartjes plakten vochtig op haar bolletje, het ge zichtje had een hoogrode kleur. Als ze zo'n hoestbui kreeg werd het gezicht helemaal paars en die kleur trok maar langzaam weg. Het duurde nu al een dag of vijf. Vader was naar de dokter ge gaan. Dat was een heel eind lopen. De dokter was een van de weinigen in de stad, die te lefoon had, behalve natuurlijk de bedrijven en kantoren. Maar weinig particulieren waren op het telefoonnet aangesloten. De patiënten van de stadsdok ter hadden geen van allen tele foon want dat waren de men sen uit de oude volksbuurten, arbeiders en werkelozen. Zij hoefden de dokter niet te beta len, maar die stadsdokter moest dan, voor zover de men sen niet op het spreekuur kon den komen, op de fiets de hal ve stad doorkruisen. OUDEMAN De dokter was in onze ogen een oude man, hij zal zo'n jaar of vijftig geweest zijn en dat vonden wij stokoud. Hij reed op een zware, heel hoge Fongers fiets. Bij het opstappen slinger de hij niet zijn rechterbeen over het zadel. Dat was niet statig genoeg voor zo'n eerbiedwaar dige man, tegen wie zijn pa tiënten hoog opzagen. Bij 't op stappen maakte hij gebruik van een step, een metalen verleng stuk van de achteras en zo gleed hij, wat minder sportief, op het zadel. De dokter was altijd gekleed in een donkerblauw of zwart pak met in de winter een donkergrij ze overjas en een grijze vilt- hoed. Hij hield van een goede sigaar, waar hij al fietsende van genoot. Als hij bij zijn patiënten kwam vergat hij wel eens zijn sigaar mee te nemen. Zo'n si gaar of een flinke peuk was voor de heer des huizes dan een buitenkansje. Omdat de stadsdokter veel in rommelige gezinnen kwam, hield hij ook binnen zijn hoed op. Hij wist soms niet waar hij hem neer kon leggen en op zijn hoofd was er in ieder geval al tijd plaats. Vader was al om half acht de deur uit gegaan. Het was nog hartstikke donker en het had weer gesneeuwd. Alleen als je voor acht uur bij de dokter was, kon je er op rekenen dat hij diezelfde dag nog kwam. Dat kon best eens 's avonds laat zijn, want de dokter bekommer de zich niet om tijd. Er werd wel eens verteld dat hij geen dure recepten mocht uit schrijven. Per slot van rekening kwamen de kosten daarvan voor de gemeente. Betalende patiënten hadden een andere dokter en die konden zich ook duurder medicamenten veroor loven. Zo zeiden de mensen in de buurt als ze zagen dat de dokter geweest was: 'Heeft hij weer een dropwatertje voorge schreven?' Er was nog iets bijzonders met onze dokter. Als hij het recept heel precies geschreven had, liep hij naar het raam en hield het tegen het licht, een eigen aardige gewoonte. Er werd in de buurt geroddeld dat hij eens een verkeerd recept had uitge schreven, dat de patiënt bijna het leven had gekost. Vader was gelukkig op tijd op de Turfmarkt waar de dokter woonde in een stijf oud patri ciërshuis. Vader dacht dat de dokter vandaag wel met een koets zou komen, want het was met die sneeuwtroep op de fietste gevaarlijk. De hoestbuien van Wietske hielden aan. Het was zo erg om aan te horen dat, als wij thuis waren, wij de vingers in de oren stopten, maar je kon moeilijk ook nog je ogen dicht doen en zagen dan hoe vertwij feld vader of moeder het kind uit het ledikantje namen en er mee in de kamer gingen lopen, het kind voorover hielden, of zachte klapjes voor de bips of op de rug gaven tot ze eindelijk met een lange haal weer bij be wustzijn kwam en begon te huilen. Moeder probeerde dan het mondje open te krijgen om met een doekje of met de vin gers het slijm te verwijderen. Gelukkig maar dat wij het grootste deel van de dag op school waren. Het was natuur lijk als de struisvogel, die zijn kop in 't zand steekt. Als we niets hoorden zou het wel goed gaan, dachten we. Als de jongens op school ple zier maakten dacht ik aan thuis. Ik was helemaal niet bij de les. Ik had juf maar in ver trouwen genomen die mij 's morgens en 's middags vroeg hoe het nu met Wietske ging. Met de angst in mijn hart kloste ik na schooltijd op de klompen naar huis en als het hoesten weer begon holde ik naar bui ten om het maar niet te horen. De dokter kwam 's avonds om half tien nog. De man had een zware dag achter de rug, maar dat liet hij niet merken. Zijn dropdrankje zou Wietske niet veel helpen. Wel schreef hij een recept voor dat hij als ge woonlijk, nu bij het licht van de petroleumlamp controleerde. STOOMKETEL Vader moest naar het zieken huis om een stoomketel te ha len. Het was een grote koperen ketel met een lange bijna in een punt toelopende tuit. Onder de ketel was een spiritusbran der aangebracht. Het water in de ketel werd verhit en als het kookte werd als het ware de hete stoom in het wiegje gebla zen, waar Wietske met de vuis tjes om zich heen sloeg en huilde. Ze werd helemaal nat van de stoom. Nog erger was als zij ondanks het stomen toch nog weer zo'n benauwde bui kreeg en dreigde te stikken. Dokter had gezegd, dat moeder dan het kind uit het ledikantje moest halen en in een bad van warm water dompelen. Een wastobbe stond bij het wiegje. Op de vulkachel werd het water warm gehouden. De vuurpot van de kachel werd boven af gesloten met een stuk of drie ijzeren ringen. Als je een of meer ringen verwijderde kon je een diepe ketel in het gat laten zakken tot vlak boven het vuur. De temperatuur van het water moest door toevoegen van heet water steeds bijgehouden wor den. Moeder voelde dat met de rug van haar hand. Een ther mometer hadden we natuurlijk niet. Doodsangsten stond ik uit. Als ze eens zou stikken. Over doodgaan durfde ik helemaal niet te denken, hoewel stikken toch hetzelfde was als dood gaan. Ik had al enkele keren meege maakt dat een broertje of zusje van een van de kinderen uit onze klas was gestorven. Ze stierven aan tuberculose, een heel erge ziekte die veel bij arme mensen voorkwam. ROUWBAND Zo'n jongen zat dan gewoon in de klas, maar je zag wel aan zijn gezicht, dat er iets ergs ge beurd was en je kon het zien ook, want hij droeg een zwarte rouwband om zijn arm. Ook de meest saaie jongen in de klas was dan enkele dagen het on derwerp van gesprek. In gedachten zag ik mijzelf al (Vervolg op pag. 11) Ziehier een bijzondere herinnering aan een tijd, die definitief achter ons ligt: de periode van de stoomlocomotieven. De foto werd ons toegezonden door onze abonnee de heer W. D. Lijfering, die ons kon verteilen, dat deze locs, behorend tot de Serie Jan Pieterszn Coen, Leeghwater en Olivier van Noort, tussen 1883 en 1888 in dienst genomen werden bij de Hollandsche Spoorweg Maatschappij en dat er 135 van deze kolossen werden gemaakt bij A. Borsig Berlijn-Tegel. Ze werden in Friesland gebruikt op de lijn Leeuwarden-Staveren en het waren zeer betrouwbare machines. De foto is omstreeks de eerste wereldoorlog gemaakt in Staveren, waar het gehele personeel van de op dat moment op het station aanwezige treinen toestroomde om ook op de kiek te komen. Van al deze heren kan er maar een met name worden genoemd en dat is de man met de oliespuit in de handen, de machinist H. Ates, die in Leeuwarden in de Bote van Bolswertstraat woonde. 'De foto straalt een verleden uit, waarvan wij nu geen begrip meer hebben,aldus de heer Lijfering, die ook nog wist te melden, dat de drijfwielen van de locomotief een bijzonder grote doorsnee hadden van twee meter vijftien en dat deze machines met twee gekoppelde drijf assen ook wel 'de snelloperswerden genoemd.

Historisch Centrum Leeuwarden

’t Kleine Krantsje, 1964-1997 | 1996 | | pagina 9