6
GEMEENTERAAD TE LEEUW A III) EN. Bijlage bchoorendc (ot liet verslag van 11 Februari] 1809.
vaa 12 December 1S67 en in de missive van Burgemeester en
Wethouders van 9 October 1S6S zijn ze alle vermeld; de Com
missie bestrijdt ze in hare missive van 5 November 1868, waar
heen we de vrijheid nemen te verwijzen, onder de opmerking even
wel, dat wc de wijze waarop de Commissie van het verslag der
zittingen van den ltaad tot bewijsvoering gebruik maakt, als on
juist wraken, dat ze toch somwijlen het door enkele leden ge-
uitte en ni t bepaald tegengesprokenc gevoelen, als dat van den
llaad aanneemt en zeer bepaald eene ongeoorloofde uitbreiding
geeft aan het raadsbesluit van 23 December 1867, door op grond
der gehouden discussien aan te nemen, dat de Raad beslist heeft
in 1851, 1852, 1854 en 1855 ten onregte en in strijd met het
reglement over een deel der overwinst te hebben beschikt. Maar de
hoofdgrond van ons gevoelen, die welke op de publiek regte-
lijke natuur der vroegere beschikkingen steunt en boven eenig-
zins breeder door ons is uiteengezet, is door de Commissie van
administratie, die, al ware het dan ook eerst door de missive
van Burgemeester en Wethouders van 9 October 1868, daarvan
kennis droeg, óf voorbijgezien óf van zóó afdoend gewigt geacht,
nat zij geoordeeld heeft zich van de bestrijding te moeten ont
houden bij de uitvoerige en naauwkeurige uiteenzetting harer
beschouwingen kunnen we het eerste niet aannemen en zouden
dus alligt tot het laatste moeten besluiten. Ofschoon het
eerste gedeelte van het voorstel der Commissie, op zich zelf ge-
i.omcn ons niet onaannemelijk voorkomt, rneenen wc, dat het,
r aar de bedoeling der voorstellers, bij verwerping van het tweede
gedeelte als vervallen moet worden beschouwd. Op dc boven
aangevoerde gronden zullen we tot onaannemelijk verklaring van
dat tweede lid concluderen en achten ons hierom van eene op
zettelijke beoordeeling van het eerste ontslagen.
Met het oog op de in het hoofd van dit rapport vermelde
aan ons verstrekte opdragt, zouden we nu kunnen volstaan met
de voordragt onzer conclusie, doch hebben ons de vrijheid ver
oorloofd een stap verder te gaan en ook over de andere onder
werpen der gevoerde correspondentie ons oordeel uit te spreken,
vooreerst om daarop een punt van conclusie tot een bepaald be
sluit te bouwen en verder om den Jiaad tot nadere kennisneming
eu oordeel uit te noodigen, opdat Burgemeester en Wethouders,
daardoor gesteund, te eerder zullen slagen in het treilen eener
afdoende regeling met het bestuur der bank.
Vooreerst dan omtrent het bedrag van den door Burgemeester
en Wethouders voorgestelden jaarlijksqhen huurprijs; wij achten
dien billijk gesteld, immers, hetzij men lot maatstaf neemt
de som welke de Commissie van administratie in het eerste ge
deelte \an het gedane voorstel als koopprij- voor de door haar
gebruikte gebouwen aanbiedt, hetzij men de volle waarde dier
gebouwen, naar eene onlangs door een deskundige ons verstrekte
opgaaf, stelt op 20,000, en derhalve, onder aftrek van de in
dc jaren 1844 1846 door de bank betaalde verbouwings-kosten
ad ruim j 7600, de waarde welke ze voor dig iurigting hebben
op j 12.400, in beide gevallen i3 de som van den gevraag-
den huurprijs en der gemiddelde kosten van onderhoud, door de
Commissie in overeenstemming met de uitkómst van ons onderzoek
op f 300 in het jaar berekend, heneden 8°/0 van de gestelde
waarde, een bedrag hetwelk gemeenlijk als billijke maatstaf bij
verhuring van gebouwde eigendommen wordt aangenomen.
In de tweede plaats achten we het niet ondienstig, ons oor
deel te kennen te geven omtrent dc vraag, of, voor het geval
dat de bank aan de gemeente voor het gebruik der gebouwen
huur betaalt, artikel 12 van het reglement van 10 Maart 1834
behoort te worden gewijzigd. De meerderheid onzer is van de
noo Izakelijkheid dier verandering overtuigd, omdat ze, met het
oog op het organiek besluit, aan dit artikel geen anderen zin
kan hechten, dan dat de gemeente het lokaal om niet aan de
bank verschaft, immers, art. 17 van het koninklijk besluit van
31 October 1826 zegt: „de localci», icgevalle de bank er geen
„bezit, worden geleverd door de stad of gemeente of door de in»
„stellingen van liefdadigheid, of zij worden aangeschaft uit dc
„fondsen, vermeld bij art. 15, of eindelijk in huur genomen" en
geeft dus zoovele verschillende wijzen van verkrijging der loca
len aan dc hand, waaruit voor elke bank ia het bijzonder eene
keuze moest worden gedaan, welke met uitsluiting van de ove
rige noodzakelijk gepaard gingvoor de bank van leening al
hier is bij hare oprigtiug in 1834 de keus op de levering der
localcn door de gemeente gevestigd en duidelijk geformuleerd
in art. 12, waarvan de woorden dan ook slechts ééne betcekenia
hebben en de nict-genoemdc wijzen van verkrijging der localen
uitsluiten. Maar die meerderheid heeft voor haar gevoelen om
trent de beteekenis van art. 12 nog een grond uit de geschie
denis van de oprigting der bank van leening alhier; die vesti
ging toch is, blijkens de door ons geraadpleegde resolutieboeken,
met zoovele bezwaren verbonden geweest, met zoo groote moeite
tot stand gebragt, en de exploitatie der iurigting met een zoo
volkomen gemis aan hoop op het welslagen der onderneming
aangevangen, dat de uitkomst bijna onmogelijk teleurstelling had
kunnen opleveren, terwijl bij herhaling op het belang van onge
lukkige en behoeftige beleeners als op het eenige motief der op
rigtiug werd gewezen en nergens een zweem zelfs van hoop op
winst doorstraalt. IVas het wonder, dat onder deze omstandig
heden het stedelijk bestuur in het belang der burgerij de loca
len voor de bank om niet beschikbaar stelde? En was het daar
entegen ook niet billijk en voorzigtig, dat de zoo afgestane lo
calcn zouden worden onderhouden door de bank, wier financiële
krachten alligt gelijken tred zouden houden met hare behoefte
aan inrigting en uitbreiding?
Artikel 12 zou derhalve naar de meening der meerderheid
van onze commissie, bij verhuring der lokalen aan de bank van
leening, gewijzigd moeten worden, onder koninklijke goedkeuring,
tegen welke haars inziens zeker geen bezwaar zoude worden ge
maakt: het advies toch, in 1868 door den llaad omtrent ver
mindering van den rente-standaard ten laste der pandgevers
in de bank van leening alhier aan de Regering gegeven, ont
ried zoodanige vermindering bijna alleen op grond der wensche-
lijkheid, dat voortaan door de bank voor het gebruik harer lo
kalen huur aan de gemeente zou worden verstrektde bedoelde
vermindering is sedert niet vastgesteld, waaruit ze de zeker niet
gewaagde gevolgtrekking maakt, dat tegen de betaling van huur
door de bank, bij de Regering geen bezwaar bestaat en dat hierom
eene wijziging van liet reglement in dien zin geen tegenstand zou
ontmoeten ja ze durft verder gaan, door het vermoeden uit te
spreken, dat een in cijfer uitgetrokken post op de gemeente-be-
grooting wegens huur der bedoelde lokalen, epne aanmerking van
Gedeputeerde Staten zou kunnen uitlokken, zoolang art. 12 van
het reglement in zijne tegenwoordige redactie bleef bestaan.
De minderheid onzer commissie is van de noodzakelijkheid der
verandering van art. 12 bij verhuring niet overtuigd en refe
reert zich voor haar gevoelen aan de gronden door de gommissie
van administratie daaromtrent ontwikkeld.
Het ligt niet op onzen weg, de wijze te bespreken waarop art.
12 zou moeten worden veranderd bij raadsbesluit van 26 Maart
1868 is aan Burgemeester en Wethouders opgedragen daarom
trent een voorstel te doen, maar bovendien achten we den tijd
voor eene opzettelijke behandeling daarvan nog niet gekomen, zoolang
hot niet vaststaat, dat de bank voer het gebruik harer lokalen
huur zal geven en welke de voorwaarden dier overeenkomst zul
len zijn, omdat het een zoowel als het ander van invloed zou
kunnen wezen op de redactie der nieuwe bepaling. Men versta
ons echter wel: bij besluit van 26 Maart 1868 heeft de Raad
vastgesteld, dat het kostelooze gebruik der lokalen door de bank
van leening met 1 January 1869 zal ophouden en aau Bur-
GBMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Bijlage behoorende tot het verslag van 11 February 1869.
7
gemecster en Wethouders opgedragen, met de commissie van ad
ministratie de noodige voorbereidende schikkingen te treffen
voor eene verhuring dier gebouwen en aan den Raad de noodige
voorstellen te doen omtrent de wijziging van het reglement, de
te sluiten overeenkomst en den te bedingen huurprijsde in
onze handen gestelde correspondentie heeft ons echter den indruk
gegeven, dat de commissie van administratie der bank van lee
ning, ook afgescheiden van haar voorstel tot teruggaaf van het
bedrag der vroegere beschikkingen, aan eene overdragt in eigen
dom van de door haar gebruikte lokalen, boven eene verhuring wel-
ligt de voorkeur zoude geven, en we zijn ook langs anderen
weg in dat vermoeden versterkt; het zou mogelijk zijn, dat dc
verdere onderhandelingen tusschen Burgemeester en Wethouders
en die commissie naar aanleiding van het raadsbesluit van 26
Maart 1868, dat verlangen meer bepaald aan het licht bragten,
maar dan zouden Burgemeester en Wethouders, aan dat besluit
gebonden, eene nieuwe commissie van den Raad moeten vragen,
waarvan vertraging het noodzakelijk gevolg zou wezen.
Wij mecnen nu hieraan te gemoct te kunnen komen, door
eene uitbreiding van de bij genoemd raadsbesluit verstrekte op
dragt, waardoor het ook de voorbereidende overeenkomsten ten
aanzicu eener overdragt in eigendom van de bedoelde lokalen
zou omvatten, voor te slaan. Het spreekt van zelf, dat hiertoe
vooraf dient vast te staan, dat er tegen zoodanige overdragt in
beginsel bij den Raad geen bezwaar bestaat. Wat ons betreft,
met het oog op de motieven welke den Raad tot het verkoopen
van aan de gemeente behoorende vastigheden waarvan zij zelve
het gebruik niet noodig heeft, hebben geleid, is bij ons zooda
nig bezwaar niet aanwezig, en we nemen hieruit vrijheid ecu
voorstel tot uitbreiding van het Raadsbesluit van 26 Maart 1868
aan 's ltaads oordeel te onderwerpen.
Waarna wij de eer hebben met eenparige stemmen den Raad
voor te stellen te besluiten
lo. Burgemeester eu Wethouders op te dragen, aan de com
missie van administratie der stads bank van leening alhier mede
te deelen, dat de Raad het voorstel bij missive van 5 November
1868 no. 730 door haar aan Burgemeester en Wethouders ge
daan, op de gronden in de missive van (lit collegie van 9 Oc
tober 1868 no. 7/980, aan die commissie gerigt, aangevoerd,
voor de gemeente onaannemelijk acht.
2o. De bij het tweede onderdeel van het raadsbesluit van
26 Maart 1868 no. 2/7 gedane opdragt uit te breiden, in dien
zin, dat tevens aan Burgemeester en Wethouders wordt opgedra
gen het treffen van voorbereidende schikkingen met de commis
sie van administratie der stads bank van leening alhier, voor
eene eventuële overname in eigendom van de lokalen bij de bank
in gebruik, door die instelling, en
3o. Burgemeester en Wethouders uit te noodigen, met in
achtneming der sub lo. en 2o. genoemde besluiten, de uitvoe
ring der eerste en tweede punten van 's Raads besluit van 26
Maart 1868 no. 2/7, met gepasten spoed te bevorderen.
Aldus gerapporteerd ter vergadering van 11 February 1869.
J. L. van SLOTERDIJCK.,
E. BLOEMBERGEN.
Z. S. de HAAN.