m
is
:s|i
lei--'
1 v
r
ïi'
100
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Bijlage tot het verslag der zitting van Donderdag 24 November 1870.
fa:
1
1!'.
'Kt
R'
plaats gestaakt en de aangeboden plek gronds door het
kerkbestuur tot het aangewezen doel ingerigt en in gebruik ge
nomen werden
dat zij sedert dien tijd voortdurend bij het Israëlitisch kerk
bestuur in gebruik verbleef en door dat bestuur in voldoenden
staat werd onderhouden, zonder dat het gemeente-bestuur voor
dit in gebruik geven eenige inkomst, huur of retributie genoot.
Wel werd een tijd lang ook voor lijken van Israëliten ten
behoeve der stad een dusgenoemd begrafenisregt geheven, bere
kend naar dc personele huurswaarde van het bewoonde huis,
doch dit was een algemeen regt, voor alle in de gemeente val
lende lijken, ook die buiten deze of op bijzondere begraafplaatsen
ter aarde werden besteld, geheven wordende, en kon dus niet
als retributie voor evengenoemd gebruik worden aangemerkt.
Sedert dat tijdstip van in gebruik neming van de bedoelde
plek gronds nu werd over eene ruimte voor pl. min. 570 graven
daarop beschikt in dier voege dat er thans met in achtneming
van den bij de wet bepaalden afstand tusschen de graven nog
ruimte blijft voor 1580 graven.
Gedurende dien tijd werden gemiddeld 23 lijken per jaar op
die begraafplaats begraven.
Neemt men nu in aanmerking dat het gebruik der Israëlieten
of liever hun godsdienstig beginsel medebrengt dat in elk graf
niet meer dan één lijk wordt nedergelegd en dat de grond,
waarin een Israëliet begraven is, steeds ongeroerd moet blijven,
dan raag men, gesteld dat de gemiddelde sterfte met die der
verloopen jaren gelijken tred zal houden, aannemen dat zij nog
bijna 70 jaren tot het beoogde doel kan worden gebezigd, maar
dan ook geheel bezet zal zijn.
Het was zeker de bezorgdheid wat dan ten aanzien dier plaats
zou kunnen geschieden, die ten jare 1834 den kerkeraad noopte
tegen het in gebruik nemen van deze op den voet zooals de
verordening dit regelde, bezwaar te opperen en dezen er op
deed aandringen dat bedoelde plek in eigendom aan hem zou
worden afgestaan.
Zoo als wij bereids opmerkten werd dit bezwaar toenmaals
door Burgemeester en Wethouders uit den weg geruimd. Daar
toe leidde blijkens net adres de verklaring door het dagelijks
bestuur destijds aangaande de bedoeling zijner aan den kerke
raad, omtrent het in gebruik geven van bedoeld terrein, gcrigte
missive dd. 5 Junij 1833 no. 743, verstrekt, hierop neerkomende
dat de afstand van den grond ten gebruike niet tijdelijk maar
onherroepelijk was, „hetgeen (zoo werd daarbij opgemerkt) gelijk
„staat met denzelven in eigendom te bezitten."
Diezelfde bezorgdheid is ook nu weder, blijkens het adres, bij
den kerkeraad gerezen, uit aanmerking dat bij dc laatstelijk, bij
besluit van den Raad dd. 18 December 1869, vastgestelde ver
ordening op de inrigting en het gebruik van de algeraeenc
begraafplaats enz. (Gem. blad 1870 no. 5) het terrein uitsluitend
bestemd voor het begraven der lijken van Israëliten wordt aan
gemerkt als een gedeelte der algemeene begraafplaats. De
bezwaren van den kerkeraad zijn (zoo geeft hij te kennen) van
godsdienstigen aard en gronden zich daarop dat het gebruik
eener Israëlitische begraafplaats nimmer kan geacht worden op
te houden en hij dus voor de toekomst verzekerd wenscht te zijn
dat, ook als te cenigcr tijd van de tegenwoordige begraafplaats
geen gebruik meer tot het eigenlijk doel, namelijk begraven, mogt
kunnen worden gemaakt en hij dus volgens art. 24 der wet van
10 April 1869 (Stbl. no. 65) gesloten zou moeten worden ver
klaard, daarmede nooit worde gehandeld als bij art. 25 is
bedoeld.
Het is daarom dat hij voornoemde begraafplaats als wettig
eigendom der Israëlitische gemeente wenscht te bezitten en van
Uwe vergadering verzoekt dat deze hem in koop of in eeuwig
durende erfpacht wordt overgedragen.
De vraag rijst nu:
Bestaan er termen om aan dat verzoek te voldoen en bedoel
den grond finaal in eigendom aan het Israëlitisch kerkbestuur
over te dragen? en zoo ja
Is het billijk dat de gemeente daarvoor eenige vergoeding ge
niet en tot welk bedrag
Wat de eerste vraag betreft, wij hebben redenen gevonden die
toestemmend te beantwoorden.
Eensdeels toch valt het* niet te ontkennen dat het kerkbestuur,
toen het dien grond tot het beoogde doel in gebruik bekwam
in vervanging van eene eigene bijzondere begraafplaats, waarvan
het gebruik tengevolge van eenen maatregel van inwendig be
stuur (zij het ook dat die niet van de gemeente uitging), ver
viel, wel redenen had, inzonderheid na de uitlegging door Burge
meester en Wethouders in der tijd aan 's Raadsbesluit gegeven,
om aan te nemen dat die plek gronds, ook nadat zij geheel met
graven bezet zou zijn, als gesloten begraafplaats aan de Israëliti
sche gemeente zou verblijven. Ware dit niet het geval geweest
zij zou zich misschien van een ander eigen terrein hebben
voorzien.
Aan den anderen kant echter vloeit zoodanige afstand niet
onafscheidelijk uit de bewoordingen van 's ltaads besluit, welke
uitlegging daaraan ook door Burgemeester en Wethouders gege
ven zij, voort, en zou de aanspraak van den kerkeraad later
kunnen worden bestreden. Daarom achten wij zijne bezorgdheid niet
ongegrond en komt het ons voor dat er termen bestaan om aan
zijn godsdienstig bezwaar te gemoet te komen, door den bijzon
deren eigendom van het bewuste terrein aan het kerkbestuur
te gunnen.
Hiertegen bestaat te minder bezwaar omdat toch de strekking
als begraafplaats blijft voortduren, zoodat gedurende den tijd dat
daarvan als zoodanig naar de godsdienstige beginselen der Is
raëlieten gebruik wordt gemaakt, op de algemeene begraafplaats
niet dan welligt in exceptionele gevallen graven voor Israëlieten
in gebruik zullen behoeven te worden gegeven.
Eene andere vraag is het, of de afstand kosteloos dient te
geschieden dan of de geraeento daarvoor eenige vergoeding
dient te genieten
Ons komt het voor dat het laatste verkieslijk is.
Vooreerst omdat de maatregel, tengevolge waarvan de Israë
lieten het gebruik hunner begraafplaats als zoodanig verloren,
niet van het gemeentebestuur is uitgegaan en dit dus niet geacht
kan worden geroepen te zijn, hun niet alleen gelegenheid te geven
tot het begraven van lijkeu hunner gezindte maar ook om hun
den duurzamen eigendom en het genot van het daarvoor afge
stane terrein, ook nadat het niet meer tot begraven zal dienen,
te verzekeren.
Ten anderen omdat een kostelooze afstand, deze gezindte in
eene bevoorregte positie zou 9tellcn boven andere gezindten, die
alligt zich niet vergenoegonde met dc gunstige bepaling van
art. 19 der wet, ook voor zich eene bijzondere begraafplaats
zouden bcgeeren.
Immers neemt men in aanmerking dat iemand van eene andere ker
kelijke gezindte of ook een Israëliet op de meer eigenlijk gezegde
algemeene begraafplaats zich een graf willende verschaffen, om
zich te verzekeren dat dit ingevolge art. 25 ook na hetsluiten der
begraafplaats onaangeroerd worde gelaten, zoodanig graf in eigen
dom moet nemen tegen eenen koopprijs, die voor de 4e of
laagste afdeeling waar eigen graven kunnen worden bekomen,
/"10 voor elk graf beloopt, dat is voor 1,575 centiare, alzoo
ƒ6.35 per centiare, dan ligt er toch wei eenige bevoorregting
in dat, waar het Israëlietisch kerkbestuur ten behoeve der leden
zijner kerk, zoodanige eigendom van eene geheele plek gronds
ter begraving bestemd verlangt, deze geheel kosteloos zou wor
den verleend.
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Bijlage tot het verslag der zitting van Donderdag 24 November 1870.
101
Wat eindelijk het bedrag aangaat der vergoeding die de ge
meente voor den afstand zou dienen te genieten, wij zijn van
oordeel, ook met het oog op het betwistbare van den aard der
in gebruikgeving, dat er allezins redenen bestaan die vergoeding
zeer matig te stellen.
Om in dit opzigt eenige maatstaf van berekening aan de hand
te geven zij opgemerkt, dat uit eene daarvan bestaande tauxatie
van deskundigen blijkt dat het in der tijd tot algemeene be
graafplaats ingerigt perceel land, ter grootte van 4 hectares 64
ares en 10 ccntiarc3, eene waaide werd toegekend van 10,863.50,
voor welk bedrag het door de gemeente werd aangekocht
dat het aan de Israëlieten in gebruik gegeven gedeelte eene
grootte heeft van 62 ares 90 centiares en dus, destijds berekend
naar 234(y,00 cent per centiare, eene waarde vertegenwoordigde
van pl. m. ƒ1470.,, ongerekend de kosten van afscheiding en
overbrugging der daarom gelegen gracht.
Het is ons echter voorgekomen, ook met het oog op de be
perkte financieelc krachten van het kerkbestuur, waarop bij het
adres wordt gewezen, dat er gelegenheid te vinden is op eene
andere wijs dan door verkoop tegen eene bepaalde koopsom aan
de gemeente eene gewenschte schadeloosstelling of vergoeding
voor den beoogden afstand te doen toekomen.
Wij hebben namelijk het oog geslagen op den weinig bevredi
genden uiterlijken toestand der vroegere begraafplaats voor Is
raëlieten aan de Groeneweg en, vernemende dat een niet onbe
langrijk deel daarvan nog niet met graven bezet was, ons zeiven
afgevraagd of welligt ook eene ruiling ware tot stand te brengen,
tengevolge waarvan de gemeente tegen overdragt in eigendom
van de tegenwoordige begraafplaats, het nog niet met graven
bezette gedeelte dier vroegere zou erlangen.
Wij stelden ons voor dat zoodoende de gelegenheid kon
gevonden worden, langs dc Groeneweg zoowel als bij den toe
gang aldaar tot den Stadstuin eene merkelijke verbetering te
bevorderen.
De zucht tot verwezenlijking van dat denkbeeld leidde tot
eene langdurige onderhandeling en veelzijdige bespreking, en
het is daaraan vooral toe te schrijven, dat ons Collegie langer
dan het wenschte, de afdoening dezer zaak moest laten wachten.
Het resultaat dier onderhandeling was, dat het kerkbestuur
zich niet ongezind verklaarde tot zoodanige ruiling mede tc wer
ken, maar dat bij onderzoek bleek dat bedoelde begraafplaats,
ofschoon voor een niet onbelangrijk deel onbezet met graven,
echter op zoodanige onregelmatige wijs was gebruikt en door
graven ingenomen dat het terrein weinig of geene gelegenheid
aanbiedt daarvan eene strook gronds aan de zijde der Groeneweg
af te zonderen en ter bebouwing uit te geven. Eene schets-
teekening die wij hierbij overleggen zal U den toestand kunnen
doen kennen.
Daaruit blijkt dat slechts aan den zuidwesthoek en aan het
oostcind langs de Groeneweg een niet met graven bezet gedeelte
zou kunnen worden afgezonderd.
Ofschoon nu deze uitkomst niet geheel aan ons verlangen be
antwoordt, mcenen wij toch, dat zij eenigermate tot verwezenlij
king van ons doel kan leiden.
Uit dc bespreking toch van dit punt is ons gebleken dat het
kerkbestuur niet ongenegen zou ziju, bij eventuelen afstand der
tegeuwoordige begraafplaats, zich te verpligten de evenbcdoelde
oude begraafplaats langs den toegang tot den Stadstuin ten zijnen
koste te voorzien van een steenen ringmuur van bekwame hoogte,
ten genoege van Burgemeester en Wethouders en met eene be
hoorlijke afronding aan den zuidwesthoek, loopende tot het begin
der Groeneweg om van daar verder de afscheiding met dc be
staande houten schutting te vervolgen.
Dat hierdoor eene werkelijke verbetering zou worden bevorderd
laat zich gemakkelijk inzien. Dat kerkbestuur zou echter naar
onze meening verder moeten gaan cn behalve het gedeelte gronds
aan den zuidwesthoek ook nog een gedeelte aan den kant der
Groeneweg, op de schetsteekening gemerkt met letter A, aan de
gemeente moeten afstaan, om door deze te worden bebouwd of
ter bebouwing te worden uitgegeven op zoodanige wijs als zij
zal goedvinden.
De moeijelijkheid welke dikwerf door het gemeentebestuur
wordt ondervonden om zich kleine panden voor verschillende
doeleinden van algemeen nut aan te schaffen, doet ons hechten
aan het bezit daar ter plaatse van deze betrekkelijk onaanzien
lijke ruimte.
Wij hebben bovendien redenen te vertrouwen dat het kerkbe
stuur tot deze ruiling niet ongenegen zal worden bevonden en
zijn van oordeel dat de gemeente op die wijze eene gepaste ver
goeding zou erlangen, tegen genot waarvan zij aan het Israëli
tisch kerkbestuur de thans in gebruik zijnde Israëlitische begraaf
plaats in eigendom kon afstaan om verder als bijzondere begraaf
plaats te worden gebezigd.
Wij hebben gemeend dit denkbeeld aan Uwe beoordeeling te
moeten onderwerpen, gelijk wij de eer hebben te doen bij dezen,
U ten slotte voorstellende om te besluiten
A. Burgemeester en Wethouders te raagtigen om aan den
grootcn kerkeraad der Nederlandsche Israëlitische hoofd synagoge
in antwoord op zijn adres te kennen te geven dat de Raad,
voorbehoudens goedkeuring van heeren Gedeputeerde Staten dezer
provincie, genegen is aan de Nederlandsche Israëlitische hoofd
synagoge alhier in eigendom overtedragen, het perceel gronds
bekend ten kadaster gemeente Leeuwarden sectie E no. 297 als
begraafplaats, onder voorwaarde:
lo. dat in ruiling aan de gemeente Leeuwarden worde afge
staan en in eigendom overgedragen de op de bijgevoegde schets
teekening met letter A aangeduide plek gronds, groot ongeveer
70 centiares, deel makende van het nog niet door graven inge
nomen gedeelte van de voormalige Israëlitische begraafplaats;
2. dat de kerkeraad zich verbinde, binnen een jaar na het
sluiten der overeenkomst tot ruiling, langs de geheele westzijde
dier oude begraafplaats ten zijnen koste te doen plaatsen en in
voldoenden staat te onderhouden een steenen ringmuur van be
kwame hoogte met een straal van ongeveer 2 /2 meter aan den
zuid-westhoek, zich uitstrekkende naar en over een gedeelte van
den Groeneweg, een en ander tot genoegen van Burgemeester cn
Wethouders
3. dat voorts van daar langs de Groeneweg dc afscheiding
der begraafplaats plaats vinde hetzij door een steenen muur,
hetzij door een ijzeren hek of houten schutting;
4. dat de kosten op deze ruiling vallende komen ten laste
van de hoofd-synagoge
5. dat de groote kerkeraad vóór den 15 Junij 1S71 zich
vcrklare in deze ruiling genoegen te nemen, bij gebreke waarvan
deze aanbieding gerekend zal worden te zijn vervallen.
B. Aan Burgemeester en Wethouders op te dragen ora, nadat
zij van den kerkeraad berigt zullen hebben ontvangen dat deze
tot de bedoelde ruiling genegen is, nader de vercischtc voor
stellen tot vaststelling dezer ruiling bij den Raad in behandeling
tc brengen, onder overlegging van een ontwerp der te sluiten
overeenkomst.
Aldus uitgebragt ter Raadsvergadering van den 24 November
1870, door Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden.
DIRK ZEPER.
Be Secretaris
P. A. BERGSMA.