8
GEMEENTERAAD IE LEEUWARDEN. Bijlage tot het verslag der zitting van Donderdag den 24 Maart 1870.
Art. 4.
De jaarlijksche bezoldiging der in art. 1 genoemde ambtena
ren bedraagt
if. Voor den Directeur 700, beneven9 drie ten honderd van
hetgeen de bruto-opbrengst van de exploitatie meer dan 10,000
beloopt.
b. Voor ieder opzigter f 350, benevens een en een half ten
honderd van hetgeen de bruto opbrengst meer dan ƒ10,000
beloopt.
Art. 5.
Alvorens hunne betrekking te aanvaarden, wordt door boven
genoemde ambtenaren, in handen van Burgemeester en Wethou
ders, de navolgende eed [belofte] afgelegd.
Ik zweer (beloof) dat ik de betrekking van Directeur, [opzig
ter], bij de reiniging in de gemeente Leeuwarden, getrouw en
eerlijk overeenkomstig mijne instructie en de verder door Burge
meester en Wethouders te geven voorschriften zal waarnemen,
en daarbij de belangen der gemeente naar mijn beste vermogen
zal behartigen.
Zoo waarlijk enz.
Art. 6.
De directeur mag buiten goedkeuring van den Raad, de op-
zigter3 buiten goedkeuring van Burgemeester en Wethouders,
geene andere openbare ambten of bedieningen bekleeden noch
eenig ander beroep of bedrijf aanvaarden of waarnemen.
In 't algemeen mogen geene van de bij art. 1 genoemde amb
tenaren en werklieden voor particulieren eenige diensten ver-
rigten en, onder welken naam ook, voor de werkzaamheden tot
de reiniging of de exploitatie van het aschland in eenig verband
staande, andere voordeeien of inkomsten uit de gemeentekas ge
nieten, dan die bij deze verordening zijn vastgesteld, noch daar
voor eenige gift of belooning van bijzondere personen aannemen.
Art. 7.
Zij ontvangen bij de aanvaarding hunner betrekking eene in
structie die door Burgemeester en Wethouders wordt vastgesteld
en aan den Raad medegedeeld.
Onverminderd de bepalingen dier instructien zijn ïij gehouden
de nadere voorschriften van Burgemeester en Wethouders naauw-
keurig op te volgen.
Art. 8.
De directeur is gehouden borgtogt te stellen tot een bedrag
en op dc wijze door den Raad op voordragt van Burgemeester
en Wethouders bepaald.
Art. 9.
De regeling van het getal, de bezoldiging en de wijze van
benoeming, schorsing en ontslag van de werklieden bij de stads
reiniging en de exploitatie van bet aschland, is opgedragen aan
Burgemeester en Wethouders.
Vastgesteld enz.
Behoort bij 't rapport van heeren Burgemeester en Wethouders
van Leeuwarden dd. 24 Maart 1870.
Mij bekend
De Secretaris van 't Gemeente-Bestuur van Leeuwarden
De SWART.
/<9?o -Lj
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Bijlage tot h
Ontwerp.
De Raad der gemeente Leeuwarden
Gezien de artt. 7, 8, 26 en 28 der wet van den 10 April
1869 (Staatsblad, no. 65) betrekkelijk het begraven van lijken,
dc begraafplaatsen en de begrafenisregten.
Heeft besloten, gelijk hij besluit bij deze
Vast te stellen dc volgende
Verordening van policie op het begraven
en dc begraafplaatsen in de gemeente
Leeuwarden.
Art. 1.
Het begraven van lijken in de gemeente Leeuwarden mag
niet anders geschieden
gedurende do maanden Maart en October dan 's voormiddags
tusschen 7 en 11 uur;
van 1 April tot 1 October dan 's voormiddags tusschen 6 en
10 uur
van 1 November tot 1 Maart dan 's voormiddags tusschen 8
12 uur.
Het begraven van lijken van gevangenen in het huis
van opsluiting en tuchtiging of in dat van burgerlijke en mili
taire verzekering overleden, kan een uur vroeger plaats hebben.
In buitengewone omstandigheden is de Burgemeester bevoegd,
het begraven op andere dan dc bovengemelde tijden te ver
gunnen.
Art. 2.
Het vervoer van lijken mag niet anders geschieden dan met
uitsluitend voor dat doel ingerigte rijtuigen, wier uiterlijk hunne
bestemming duidelijk doet kennen, of met overdekte schepen,
die op dat oogenblik niet. in eene vaste beurt varen.
Rijtuigen, tot dit vervoer besterad, mogen niet tot eenig ander
doel worden gebezigd.
Doodkisten, bestemd voor dc algcraccnc begraafplaats, mogen
geene meerdere lengte hebben dan twee meter en geene meerdere
wijdte dan van 7 decimeter buitenwerks.
Van de bepaling van het le lid van dit artikel zijn uitge-
gezonderd de lijken van personen, die met krijgs-eer worden be
graven.
Lijken van kindereD beneden dc twee jaren oud mogen door
één man, gekleed in een lijkdragersmantel, uit het sterfhuis naar
het graf worden gedragen.
Art. 3.
Bij het vervoer en het begraven van lijken van personen aan
eene besmettelijke ziekte overleden, moeten worden in acht geno
men de voorschriften door Burgemeester en Wethouders in het
belang der openbare gezondheid vast te stellen.
Voor zooverre ter naleving dezer voorschriften wordt vereischt dat
zij, die met de uitvoering zijn belast of daartoe medewerken, de
woningen der ingezetenen, huns ondanks, binnentreden, wordt
hun daartoe bij deze de last gegeven, mits daarbij worden in
acht genomen de bepalingen der wet van den 31 Augustus 1853
(Staatsblad no. 83.)
De uitvoering van dezen last mag ten allen tijde plaats hebben.
Art. 4.
Het is verboden
a. bij eene begrafenis of op de begraafplaats de rust of orde
te storen of daarbij of daarop iets te doen of te verrigten, strij
dig met den eerbied, aan de nagedachtenis van afgestorvenen ver
schuldigd
b. zonder dc vereischte vergunning op de graven van de al-
gemeene begraafplaats iets te plaatsen of op te rigten of daarvan
weg te nemen
Bijvoegsel tot de Provinciale Eriesciie Courant.
it verslag der zitting van Donderdag den 31 Maart 1870.
c. op de begraafplaats met lijk- of andere wagens anders
dan stapvoets te rijden
d. de van wege de gemeente voor het begraven verstrekte
gereedschappen te beschadigen
c. het plantsoen op de algerueene begraafplaats op eeniger-
hande wijze te schenden.
Art. 5.
Ieder die zich 's avonds tegen het tijdstip, voor de sluiting
der algemeene begraafplaats bepaald, daarop bevindt, is verpligt
haar op de eerste aanmaning van een der doodgravers te verlaten.
Art. 6.
Bestuurders van rij- of voertuigen, bespannen met paarden,
ezels, bokken, geiten of honden, zijn verpligt, zoo ze een begra
fenisstoet op hun weg ontmoeten, hunne rij- of voertuigen ter
zijde van den weg stil te houden tot dat de stoet voorbij is.
Zij mogen een hen vooruitgaanden begrafenisstoet niet anders
dan stapvoets voorbij rijden.
Art. 7.
Voor de overtreding dezer Verordening zijn strafbaar allen, die
aan de verboden handeling deelgenomen of de voorgeschreven
handeling nagelaten hebben.
Art. 8.
De overtreders dezer Verordening worden gestraft als volgt
die van artt. 1, 2 of 3 met eene geldboete van ƒ3 tot 25,
die van artt. 4, 5 of 6 met eene geldboete van 1 tot cn met
ƒ12, behoudens schadevergoeding in de gevallen, bedoeld bij
letters d en e van art. 4.
Art. 9.
Dc zorg voor de naleving dezer Verordening wordt, behalve
aan Burgemeester en Wethouders, opgedragen aan den Directeur
van cn de doodgravers op de algemeene begraafplaats en aan
den Commissaris en dc beambten van policie.
Art. 10.
Deze Verordening treedt in werking met den dag harer af
kondiging.
Aldus vastgesteld enz.
Memorie van Toelichting op de ontwerp
verordening van policie op het begraven
en de begraafplaatsen in de gemeente
Leeuwarden.
Bij het ontwerpen dezer verordening is tot leiddraad genomen
de bestaande verordening, vastgesteld den 24 Julij 1856..
Sommige der daarin voorkomende bepalingen heeft men ge
meend geheel te kunnen doen vervallen.
Artikel 1 is geheel overbodig. De daarin opgenomen ver-
pligting tot naleving der verordeningen volgt uit de wet zelve.
Voor het behoud van artt. 2 en 3 (verpligtingcn voor de
eigenaars van bijzondere begraafplaatsen) bestaart evenmin redenen.
Artikel 14 der begrafeniswet voorziet nu geheel in het geval,
omschreven in het le lid van art. 2 (oprigting van bijzondere
begraafplaatsen.) De overige bepalingen van dat artikel gaan,
volgens dc commissie, verder dan de in den considerans des
ontwerps aangehaalde wetsartikelen gedoogen. Uit den aard
der zaak volgt, dat de eigenaars eenor bijzondere begraafplaats
daarvan een register zullen aanhouden dat, om Burgemeester en
Wethouders gelegenheid te geven, het hun bij art. 26 der wet
opgedragen toezigt te kunnen uitoefenen, wel telkens, als zij het
verlangen, aan hen zal moeten worden vertoond.
Wat art. 3 betreft, zoo verlieze men niet uit het oog, dat het
behoud van de daarin opgenomen bepalingen eene uitbreiding
zou zijn van het le lid van art. 4 der wet, dat voor het begra
ven niets meer vordert dan een schriftelijk verlof van den amb-
4